1. Wij gaan een stokbrood eten.
2. Wij gaan geen stokbrood eten.
3. Ik ga het kledingstuk kopen in de winkel
4. Ik ga het kledingstuk in de winkel niet kopen
5. Zij gaan Nederlands praten.
6. Zij gaan geen Nederlands praten.
7. Jij wil graag een chocoladebroodje kopen. (p. 91, E)
8. Jij wilt niet graag een chocoladebroodje kopen.