Les 1 Grammatica zinsontleding

Nederlands les 1 grammatica
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Nederlands les 1 grammatica

Slide 1 - Slide

De meisjes zaten vanmorgen  op de bank te eten. 
wie
wat
waar
wanneer
waarom

Slide 2 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 3 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Hij kijkt op zijn telefoon.
A
kijkt
B
kijkt op
C
zijn telefoon
D
Hij

Slide 4 - Quiz

Hij is zijn spullen vergeten.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
is
B
is vergeten
C
zijn spullen
D
hij

Slide 5 - Quiz

Hij steekt een lucifer aan.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
steekt
B
hij steekt
C
steekt aan
D
steekt lucifer

Slide 6 - Quiz

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

werkwoordelijk gezegde =
A
Wie
B
heeft
C
heeft gerepareerd
D
mijn scooter

Slide 7 - Quiz

Wat is het Werkwoordelijk gezegde?
A
het eerste werkwoord van een zin.
B
alle werkwoorden samen in een zin.
C
het laatste werkwoord van een zin.

Slide 8 - Quiz

Het werkwoordelijk gezegde is:
A
De pv
B
De pv + alle andere werkwoorden in de zin

Slide 9 - Quiz

Het werkwoordelijk gezegde?

Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen

Slide 10 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Slide 11 - Open question

Als onderwerp voor hun werkstuk kozen ze pooldieren.
Onderwerp=
A
Als onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 12 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 13 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp?
A
aan wie/ voor wie
B
wie/ wat+ wwg
C
alle werkwoorden in de zin

Slide 14 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?

Slide 15 - Open question

lijdend voorwerp
wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
De ober brengt het meisje een cola
Vraag: wie of wat brengt de ober?
lijdend voorwerp = een cola

Slide 16 - Slide

Lijdend voorwerp?
'Geef je haar je telefoon?'
A
Ja
B
Nee

Slide 17 - Quiz

Een zin heeft altijd een lijdend voorwerp.
A
Ja
B
Nee

Slide 18 - Quiz

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 19 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Ik heb haar een boek geleend.
A
ik
B
een boek
C
heb geleend
D
haar

Slide 20 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie of wat + pv
B
Vraagzin maken
C
Wat + gez. + ow.
D
Alle werkwoorden in de zin noteren.

Slide 21 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
gekeken.
Het lijdend voorwerp
We 
hebben
vanavond
een serie 

Slide 22 - Drag question

Moeder kookte een heerlijke maaltijd.
Ik zie haar.
Wij geven jullie een bos bloemen.
Heb je aan je ouders geschreven?
Lijdend voorwerp
Geen lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp
Geen lijdend voorwerp

Slide 23 - Drag question