Les 1 Nederlands grammatica blok 1

Nederlands blok 1 grammatica
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Nederlands blok 1 grammatica

Slide 1 - Slide

Wat is een werkwoord?
Een werkwoord is een doe-woord.
Het werkwoord in een zin vertelt wat er gedaan wordt of wat er gebeurt.

Voorbeelden van werkwoorden zijn: tennissen, vangen, slapen. 
Maar ook: worden, hebben, zijn.


Slide 2 - Slide

Welke vormen?
Werkwoorden kunnen drie verschillende vormen hebben: 

1) de persoonsvorm (of de pv)
2) het hele werkwoord
3) het voltooid deelwoord 
(dat zijn werkwoorden die beginnen met ge-/be-/ver-)

Slide 3 - Slide

Wat is een persoonsvorm?

De pv is de vorm van het werkwoord die je in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd kunt schrijven.
Je gebruikt de tijdproef om de persoonsvorm in een zin te vinden. 




Slide 4 - Slide

Voorbeeld tijdproef PV:

a. De auto wordt voor het huis geparkeerd. (tt)
In deze zin staan twee werkwoorden: wordt en geparkeerd.

Verander je deze zin van tijd, dan krijg je:
b. De auto werd voor het huis geparkeerd. (vt)

Slide 5 - Slide

Voorbeeld tijdproef PV:
De visser vangt een forel.
vangt = tegenwoordige tijd

De visser ving een forel.
ving = verleden tijd

In deze zinnen zijn vangt en ving de persoonsvorm.



Slide 6 - Slide

Maarrrrr....

..je kunt de PV ook nog op twee andere manieren vinden.
Welke waren dat ook alweer?

Slide 7 - Slide

Op welke twee andere manieren kun je de PV in een zin vinden?

Slide 8 - Open question

En dan nu het werkwoordelijk gezegde!

Slide 9 - Slide

Het werkwoordelijk gezegde is:
A
De pv
B
De pv + alle andere werkwoorden in de zin

Slide 10 - Quiz

Hij is zijn spullen vergeten.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
is
B
is vergeten
C
zijn spullen
D
hij

Slide 11 - Quiz

Hij kijkt op zijn telefoon.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
kijkt
B
kijkt op
C
zijn telefoon
D
Hij

Slide 12 - Quiz

Hij steekt een lucifer aan.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
steekt
B
hij steekt
C
steekt aan
D
steekt lucifer

Slide 13 - Quiz

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Wie
B
heeft
C
heeft gerepareerd
D
mijn scooter

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Video

Hoe vind je het onderwerp?
A
aan wie/ voor wie
B
wie/ wat+ wwg
C
alle werkwoorden in de zin

Slide 16 - Quiz

Ze kozen pooldieren als onderwerp voor hun werkstuk .
Wat is het onderwerp?
A
Als onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 17 - Quiz


Ik kan een taart bakken.
Wat is het onderwerp?
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 18 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Slide 19 - Open question

Werk zelfstandig aan oefening 1 t/m 5

Slide 20 - Slide

Hebben jullie nog vragen?

Slide 21 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?

Slide 22 - Open question

lijdend voorwerp
wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
De ober brengt het meisje een cola
Vraag: wie of wat brengt de ober?
lijdend voorwerp = een cola

Slide 23 - Slide

Lijdend voorwerp?
'Geef je haar je telefoon?'
A
Ja
B
Nee

Slide 24 - Quiz

Een zin heeft altijd een lijdend voorwerp.
A
Ja
B
Nee

Slide 25 - Quiz

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 26 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Ik heb haar een boek geleend.
A
ik
B
een boek
C
heb geleend
D
haar

Slide 27 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie of wat + pv
B
Vraagzin maken
C
Wat + gez. + ow.
D
Alle werkwoorden in de zin noteren.

Slide 28 - Quiz

Onderwerp
Persoonsvorm
Werkwoordelijk
gezegde
Lijdend voorwerp
Dit zinsdeel geeft aan wie of wat iets doet.
Dit zinsdeel overkomt of ondergaat iets.
Dit zinsdeel vertelt wat het onderwerp in een zin doet.
Dit zinsdeel verandert mee als je de zin van tijd verandert.

Slide 29 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp?
gekeken.
Het lijdend voorwerp
We 
hebben
vanavond
een serie 

Slide 30 - Drag question

Moeder kookte een heerlijke maaltijd.
Ik zie haar.
Wij geven jullie een bos bloemen.
Heb je aan je ouders geschreven?
Lijdend voorwerp
Geen lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp
Geen lijdend voorwerp

Slide 31 - Drag question

Maak opdracht 1.3
Grammatica blok 1

Slide 32 - Slide

Voorzetsels

Slide 33 - Slide

Voorzetsels

Slide 34 - Mind map

Wat is GEEN voorzetsel?
A
hier
B
in
C
tussen
D
wegens

Slide 35 - Quiz

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter, sinds
C
raam, deur, wand, vakantie
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 36 - Quiz

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspelen, voorzeggen

Slide 37 - Quiz

Voorzetsels
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 38 - Quiz

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 39 - Quiz