Disk roze Wonen

Disk roze Wonen

aan

• voor wie is het? 
• Zin: Ik schrijf een brief aan mijn broer.
• Zin:  Ik geef de tas aan mijn moeder.

al

• alles
• allemaal 
• Zin: Ik heb het al gehoord.
• Zin: Al zijn broers wonen in Nederland.

ander

• niet deze
• niet hetzelfde
• Zin: Ik woon nu in een ander huis.
• Zin: Deze jas is van een ander.

beneden

• plaats is lager
• niet boven
• Zin: Ik loop naar beneden.
• Zin: De bal rolt naar beneden.

blauw

• kleur van zee en lucht
• Zin: Mijn broek is blauw.
•  De blauwe zee is mooi.

boven

• plaats is hoger 
• niet beneden
• Zin: Ik loop naar boven.
• Ik sta boven op een berg.

buiten

• niet binnen 
• Zin: Ik speel altijd buiten.
• Zin: Buiten schijnt de zon. 

de buurt

• een deel van een stad 
• 1 buurt > 2 buurten
• Zin: Ik woon in de buurt van de school.
• Zin: In mijn buurt wonen veel kinderen.

dank (dank je wel, bedankt)

• je bent ergens blij om

• Zin: Bedankt dat je me wilt helpen.
• Zin: Dank je wel.

de kilometer

• 1000 meter  
• 1 kilometer = 1 km
• 1 kilometer, 2 kilometer
• Zin: Ik loop elke dag 3 kilometer naar school.
• De auto rijdt 25 kilometer per uur.

de kleur

• kun je zien
• bijvoorbeeld: blauw, rood, geel, oranje, groen, paars
• 1 kleur, 2 kleuren
• Zin: Rood is een mooie kleur.
• Zin: De kleur van de trui is geel.

laten

• ga je doen 
• werkwoord
• Zin: Laten we een ijsje eten.
• Zin: Hij laat de auto maken.

liggen

• rusten 
• werkwoord
• Zin: Ik lig op mijn bed.
• Zin: Onze boeken liggen in de kast. 

met

• samen
• erbij
• Zin: Ik loop met Ali en Hassan naar huis.
• Zin: Ik eet patat met kip.

netjes

• schoon en opgeruimd
• het hoort zo 
• Zin: Ik schrijf altijd netjes.
• Zin: De kast is netjes opgeruimd.

onder

• plaats is lager 
• soms niet te zien
• Zin: De bal ligt onder de kast.
• Zin: Mijn pen ligt onder het boek.

achter

• niet voor
• aan de andere kant van iets of iemand
• Zin:  De stoel staat achter de tafel.
• Zin: Ik zit achter in de klas.

naast

• aan de zijkant 
• Zin: Ik ga naast Henk zitten.
• Zin: Naast het bord ligt een mes.

overal

• op alle plaatsen 
• Zin: Ik zoek mijn fiets overal.
• Zin: Er lopen overal mensen op straat.

de plek

• een plaats 
• 1 plek, 2 plekken
• Zin: Op deze plek staat een huis.
• Zin: Ik heb een andere plek in de klas.

schoonmaken

• niet meer vies 
• poetsen
• werkwoord (2 delen: schoon - maken)
• Zin: Ik maak de tafel schoon.
• Zin: Zij vindt schoonmaken leuk.

de ruimte

• een lege plek 
• er staat niks
• 1 ruimte, 2 ruimten
• Zin: Ik heb veel ruimte nodig voor mijn boeken.
• Zin: De ruimte tussen 2 mensen is leeg.

het spul

• een ding 
• 1 spul,  meer spullen
• Zin: Ik ruim de spullen op.
• Zin: Zij stopt veel spullen in haar tas.

het station

• waar treinen en bussen zijn
• 1 station, 2 stations
• Zin: Ik wacht bij het station op mijn bus.
• Zin: De trein vertrekt vanaf station Den Helder.

de tuin

• grond bij een huis
• staan bomen en planten in, soms ook met stenen
• 1 tuin, 2 tuinen
• Zin: De kinderen spelen in de tuin.
• Zin: De tuin staat vol met bloemen.

echt

• de waarheid
• geen "fake"
• zin: Echt waar! 
• zin: Deze diamant is echt.

het ding

• een voorwerp
• het ding - de dingen
• zin: Als ik ga schrijven heb ik verschillende dingen nodig: een potlood en een schrift. 

het dier

• geen mens, geen plant
• het dier - de dieren 

• zin: Een kat is een dier.
• zin: In het bos leven veel dieren.

door

• van de ene kant naar de andere kant 
• zin: Ik gooi de bal door het net.
• zin: Ik loop door de deur naar buiten.

gelukkig

• een blij gevoel
• een tevreden gevoel
• zin: Ik ben gelukkig als ik zing.
• zin: Wat maakt je gelukkig? 

netjes

• geen rommel
• opgeruimd.
• Zin: De boeken staan netjes in de kast. 

overal

• op elke plaats, op elke plek
• zin: In de herfst liggen overal blaadjes.
• zin: Er liggen overal spullen. 

de plek

• een plaats
• een ruimte
• zin: De slaapkamer is een plek om te slapen. 

onder

• niet op
• zin: De poes staat onder de tafel. 

zoiets

• Zoiets?
• Ik wil een nieuwe jas, ik dacht aan zoiets  
•        <-------------------- 

de spullen

• De dingen
• Om te schilderen heb ik verschillende spullen nodig: papier, een kwast en verf. 

de soort

• Dingen, dieren of mensen die bij elkaar horen, maar niet hetzelfde zijn.
• de soort - de soorten
• zin: Een appel is een soort fruit.

de ruimte

• Een plaats in een gebouw
• Een plek in je huis
• Een lege plek
• de ruimte - de ruimtes
• zin: De zolder is een ruimte in je huis.
• zin: Ik heb geen ruimte voor een nieuwe bank. 

met

• Samen met iets of iemand.
• zin: Patat met
• zin: Ik ga met mijn vriend naar het zwembad. 

de kilometer

• Een kilometer is hetzelfde als 1000 meter. Kilometer = km
• Kilo = 1000
• zin: De afstand tussen de school en het station is 3 kilometer. 

het geluid

• Iets wat je kunt horen
• het geluid - de geluiden 
• zin: Ik hoor een hard geluid.
• zin: De vogel zingt; dat is een mooi geluid.

gebruiken

• er mee omgaan
• werkwoord
• zin: Mag ik jouw pen gebruiken?
• zin: Ik gebruik mijn telefoon om te bellen.