Taal

www.lessonup.nl 
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 7

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

www.lessonup.nl 

Slide 1 - Slide

Lesdoel 
Het doel van de les is:

- weten wat een bezittelijk voornaamwoord is 

- weten wat een hoofd -en een bijzin is

Slide 2 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord 
1e persoon enkelvoud: mijn 
1e persoon meervoud: ons

2e persoon enkelvoud: je/jouw
2e persoon meervoud: jullie/uw

3e persoon enkelvoud: zijn/haar 
3e persoon meervoud: hun 

Slide 3 - Slide

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in de zin:
'Daar loopt onze kat.'
A
daar
B
loopt
C
onze
D
kat

Slide 4 - Quiz

Welke bezittelijke voornaamwoorden zie je in deze in?


Wilt u eens kijken of uw auto nu wel start?
A
u
B
uw
C
u + uw

Slide 5 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in de zin:
'Uw foto's liggen klaar op de toonbank.'
A
klaar
B
liggen
C
uw
D
foto's

Slide 6 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in de zin:
'Is dat jouw jas?'
A
jas
B
jouw
C
is
D
dat

Slide 7 - Quiz

'Jou, u en ik' zijn voorbeelden van bezittelijke voornaamwoorden
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in de zin:
'Hun familie woont in het buitenland.'
A
hun
B
familie
C
woont
D
in het buitenland

Slide 9 - Quiz

Wat is in de volgende zinnen een bezittelijk
voornaamwoord?
Mijn kamer is een grote bende terwijl zijn kamer erg schoon is.

Slide 10 - Open question

Ik wil jouw schift houden, want jij hebt nog steeds mijn nieuwe spelcomputer.

Slide 11 - Open question

Hoofdzin en bijzin 
Hoofdzin: Het belangrijkste in een zin. Herken je doordat een onderwerp en de persoonsvorm naast elkaar staan. 

Bijzin: Het hoeft niet in een zin om te begrijpen wat er staat.

Slide 12 - Slide

De oude man zit op de kruk, omdat hij moe is.
A
bijzin, bijzin
B
hoofdzin, hoofdzin
C
bijzin, hoofdzin
D
hoofdzin, bijzin

Slide 13 - Quiz

Rauw walvisvlees wordt meestal in plakjes opgediend, zoals wij cake presenteren.
A
{hoofdzin} + {hoofdzin}
B
{(bijzin) + hoofdzin}
C
{hoofdzin + (bijzin)}

Slide 14 - Quiz

Ik heb buikpijn, maar ik ga toch naar school.
A
bijzin, hoofdzin
B
hoofdzin, hoofdzin
C
bijzin, bijzin
D
hoofdzin, bijzin

Slide 15 - Quiz

Tim pakt limonade, omdat hij dorst heeft.
A
hoofdzin, hoofdzin
B
bijzin, hoofdzin
C
hoofdzin, bijzin
D
bijzin, bijzin

Slide 16 - Quiz

Zodra de wekker af is gegaan, sta ik op.
A
hoofdzin, bijzin
B
bijzin, bijzin
C
hoofdzin, hoofdzin
D
bijzin, hoofdzin

Slide 17 - Quiz

Stijn draagt de tas en James loopt met de hond.
A
bijzin, hoofdzin
B
bijzin, bijzin
C
hoofdzin, bijzin
D
hoofdzin, hoofdzin

Slide 18 - Quiz

Terwijl moeder het beslag maakt, zet Evi de oven aan.
A
bijzin, hoofdzin
B
hoofdzin, hoofdzin
C
bijzin, bijzin
D
hoofdzin, bijzin

Slide 19 - Quiz

Aan de slag
Maak nu in je taalboek blz. 81 nr. 2
EN
blz. 83 nr. 2

Slide 20 - Slide