Theorie +opdrachten werkwoordspelling klas 1

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Werkwoordspelling

Klas 2

Persoonsvorm

Hoe vind je de PV?

- Tijdproef: Zet de zin in een andere tijd. (van tt naar vt of andersom)

Voorbeeld:

Janou is vandaag voor het eerst naar school gefietst.

Janou was vandaag voor het eerst naar school gefietst.

Persoonsvorm

Hoe vind je de PV?

- Getalproef: Verander het getal van de zin. (van enkelvoud naar meervoud of andersom)

Voorbeeld:

Janou is vandaag naar school gefietst.

Janou en Fay zijn vandaag naar school gefietst.

Noteer de PV:
Bij het uitdelen van de boeken struikelde de docent.

We krijgen vandaag extra uitleg, omdat de toets volgende week is.

DUS

PV vinden:

- tijdproef (deze altijd gebruiken!)

- getalproef

Het ww dat verandert, is de PV.

Verschil stam en ik-vorm

Stam = hele ww-en

ik-vorm = eventueel aangepaste stam

Verschil stam en ik-vorm

Stam en ik-vorm zijn niet altijd hetzelfde!

                 lopen       zweven

stam      = lop         zwev

ik-vorm = loop      zweef

Schrijf de stam en de ik-vorm op van het ww 'bonzen'.

PVTT (persoonsvorm tegenwoordige tijd)

Zoek de PV en zoek er dan het onderwerp bij. 

Onderwerp = Wie + PV?

MAKKIE! Twijfel je dan vul je het ww 'lopen' in.

Als je weet dat het een PV is, wat schrijf je altijd EERST op?

Na de les (worden) het cijfer op Magister gezet.

1. PVTT
2. PVVT
3. INF
4. VD

Na de les (worden) het cijfer op Magister gezet.

1. worden
2. wort
3. word
4. wordt

(Ondervinden) je veel last van die blessure?

1. PVTT
2. PVVT
3. INF
4. VD

(Ondervinden) je veel last van die blessure?

1. Ondervind
2. Ondervint
3. Ondervindt

PVVT (persoonsvorm verleden tijd)

Sterke werkwoorden
Hebben geen regels! Dit moet je weten door veel te lezen.

Zwakke werkwoorden 
Kijk bij het sexy fokschaap alleen naar de klinkers!

Sterk werkwoord

Zwak werkwoord

fluiten

bedoelen

lijken

antwoorden

denken

slapen

koken

mixen

Schrijf de stam en de ik-vorm van het werkwoord 'fietsen' op.

Schrijf de stam en de ik-vorm van het werkwoord 'vissen' op.

Schrijf de stam en de ik-vorm van het werkwoord 'geloven' op.

PVVT (persoonsvorm verleden tijd)

Schrijf eerst de ik-vorm op.

Hij (geloven) mij vorige keer niet.

ik-vorm = geloof

1. gelov

2. v = niet in kofschip dus -de

3. Hij = enkelvoud dus = geloofde

De ontzettende saaie uitstapjes op de basisschool in Rotterdam (kosten) vroeger maar weinig geld.

1. PVTT
2. PVVT

De ontzettende saaie uitstapjes op de basisschool in Rotterdam (kosten) vroeger maar weinig geld.

1. koste
2. kosten
3. kostte
4. kostten

Vorige week (beleven) het zieke jongetje de dag van zijn leven!

1. PVTT
2. PVVT

Vorige week (beleven) het zieke jongetje de dag van zijn leven!

1. beleefte
2. beleefde
3. beleevte
4. beleevden

INF (infinitief)

Tip: zet er 'wij' voor. 

Pas op: 

- Apen kunnen niet vliegen.
                  pvtt                   inf
Bij bovenstaande zin kun je voor beide werkwoorden 'wij' zetten, maar de persoonsvorm gaat voor. 

VD (voltooid deelwoord)

1. Zoek eerst de persoonsvorm!

2. Is deze een vorm van 'hebben', 'zijn' of 'worden'?
3. Ja? Begint het laatste ww in de zin met ge-, be-, ver-, ont-, er-, her-, mis-.

Dan heb je een VD. 

Er is deze week weer veel (gebeuren).

1. PVTT
2. PVVT
3. INF
4. VD

Er is deze week weer veel (gebeuren).

1. gebeurt
2. gebeurd
3. gebeurdt

Wij hebben al heel wat rare dingen met haar (beleven).

1. beleefd
2. beleeft

Drie ongevallen hebben tot een verkeerschaos (geleiden).

1. geleit
2. geleidt
3. geleid

Voor dat feest hebben zij zich behoorlijk (uitsloven).

1. uitgesloofd
2. uitgelooft

TD (tegenwoordig deelwoord)

Ander woord: onvoltooid deelwoord.

Het is nog bezig, terwijl je het doet. Er gebeuren dus twee dingen tegelijk.

Knipogend fietste hij voorbij.
De mannen vielen knokkend door de deur. 

(Huilen) zocht het kind naar zijn moeder.

1. Huilen
2. Huilend
3. Huilent

VD als BN 

(voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord)

Zie je achter een werkwoord een ZN staan dat erbij hoort?

Dan is het een VD als BN!

Zorg ervoor dat het goed uitgesproken wordt als je het zo kort mogelijk schrijft.

Het (stranden) schip (worden) morgen losgetrokken.

1. gestrande, word
2. gestrandde, word
3. gestrande, wordt
4. gestrandde, wordt

Het (verlaten) gebouw werd door krakers bezet.

1. verlate
2. verlaten
3. verlaatte
4. verlaatten

De douane haalde de mensen met de (vervalsen) paspoorten er meteen uit.

1. vervalsde
2. vervalsden
3. vervalste
4. vervalsten

Hij heeft zijn toets goed (maken), waar hij al op had (rekenen).

1. gemaakd, gerekend
2. gemaakd, gerekent
3. gemaakt, gerekend
4. gemaakt, gerekent

TD als BN 

(tegenwoordig deelwoord als bijvoeglijk naamwoord)

TD = altijd hele ww+d

Er staat dan meestal een ZN achter het WW. 

Zet er meestal een -e achter. Je hoort wanneer je er een -e achter moet zetten. 

De (branden) zon maakte de (zonnen) meisjes niets uit.

1. gebrande, gezonde
2. gebrande, zonnende
3. brandende, zonnende
4. brandende, zonnenden

De (irriteren) stof voelde niet prettig aan.

1. irriterend
2. irriterende
3. geïrriteerde
4. geïrriterende

Hoe thuis oefenen?

Classroom

Lesboek

Werkwoordspellingschema altijd erbij gebruiken!

Niet vergeten de werkwoordsvormen eerst te zoeken.

play.kahoot.it