sleep de juiste vertaling naar het juiste voorzetsel
Slide 14 - Slide
uit
naar (personen)
van, door
na, naar
bij
sinds
met
von
zu
seit
nach
mit
bei
aus
Slide 15 - Drag question
door
tot
zonder
tegen
om
voor
bis
um
ohne
für
gegen
durch
Slide 16 - Drag question
Geen voorzetsel?
onderwerp = 1e naamval
meewerkend voorwerp = 3e naamval
lijdend voorwerp = 4e naamval
Slide 17 - Slide
Bij welk zinsdeel je de 1e naamval?
A
Onderwerp
B
Meewerkend voorwerp
C
Lijdend voorwerp
Slide 18 - Quiz
Stel er staat geen voorzetsel in de zin, wanneer gebruik je dan de 3e naamval?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
Slide 19 - Quiz
Stel er staat geen voorzetsel in de zin, welk zinsdeel gebruik je dan in de 4e naamval?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
Slide 20 - Quiz
Der Gruppe
Woorden die als de woorden der/die/das worden vervoegd. Deze worden namelijk in de derde en vierde naamval anders vervoegd.
Slide 21 - Slide
Der Gruppe
De woorden in de ein-Gruppe zijn de bezittelijke voornaamwoorden + ein & kein. Weet je ze nog?
Slide 22 - Slide
Proefzin stap voor stap
Het gaat om de zin:
Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
Slide 23 - Slide
Stap 1
Welk woord moet ik vertalen?
Slide 24 - Slide
Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
A
Mit
B
de
C
Lehrerin
D
gesprochen
Slide 25 - Quiz
Stap 2
Hoort het woord bij de der- of bij de ein- Gruppe
Slide 26 - Slide
Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe
Slide 27 - Quiz
Stap 3
Is het zelfstandig naamwoord na het te vertalen woord een der, die of das?
Slide 28 - Slide
Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)
Slide 29 - Quiz
Stap 4
Staat er een voorzetsel in de zin?
Slide 30 - Slide
Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
A
nee
B
ja
Slide 31 - Quiz
Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen. Wat is het voorzetsel?
A
mit
B
de
C
Lehrerin
D
gesprochen
Slide 32 - Quiz
Stap 5
Bij welke naamval hoort dit voorzetsel?
Slide 33 - Slide
Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
Slide 34 - Quiz
Stap 6
Wat wordt dan de juiste vertaling van het woord "de"?
(als het goed is kun je via de hotspot de der-Gruppe er bij pakken, maar dit mag ook via je boek)
Slide 35 - Slide
Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
Spick-o-thek
A
dem
B
die
C
den
D
der
Slide 36 - Quiz
Stappenplan ten einde
Om er even mee te oefenen heb ik nog een aantal open vragen waarin je zelf het juiste antwoord in moet typen. Hierbij hoef je geen hoofdletters te gebruiken.
Let op: kijk altijd naar het eerste woord, niet naar het bijvoegelijk naamwoord. Dat doet er niet toe.
Slide 37 - Slide
Durch ... (de) Mann habe ich die Prüfungen geschafft.
Slide 38 - Open question
Für ..... (mijn) Sohn habe ich Nachhilfe organisiert
Slide 39 - Open question
Nach ... (de) Schule spiele ich Fußball.
Slide 40 - Open question
Zu .... (mijn) Kinder.. (mv) bin ich immer streng. Let op, hier moet je ook het znw invullen!
Slide 41 - Open question
Um ... (een) guten Blick (m) zu bekommen brauchen wir eine Übersicht.