This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.
Je geeft elk woord in de zin een naam
Een werkwoord is iets wat je kunt doen. Alle vervoegingen zijn een werkwoord. Dus niet alleen lopen, maar ook liep of gelopen.
- mensen
- dieren
- planten
- dingen
- namen
Een ZN kun je verkleinen:
dorp - dorpje
Ook kun je er een lidwoord voor zetten:
het dorp
Ook steden, namen van landen, straatnamen en rivieren zijn een ZN.
Een BN vertelt iets over een ZN.
De mooie tekening
De gekochte auto
De paarse trui
Een BN dat vertelt waar iets (zn) van is gemaakt.
De houten stoel
De wollen trui
Het gouden armband
Voorzetsels zijn vaak korte woordjes. Je kent ze misschien als:
'kooiwoorden' of 'vakantiewoorden'.
..... de kooi (in, op, onder, achter, naast, tussen)
...... de vakantie (voor, na, tijdens)
Maar ook woorden zoals met of naar zijn voorzetsels.