v4 les 17/3

Het persoonlijk voornaamwoord met nadruk
Als je het persoonlijk voornaamwoord wilt beklemtonen / benadrukken dan gebruik je:
moi / toi / lui / elle / nous / vous / eux / elles

Moi, je le crois.
Tu viens aussi, toi?
Lui, il prend un café.
Et elle, elle prend un thé.
Nous, nous lisons un livre.
Vous, vous regardez un film.
Eux, ils prennent un dessert.
Elles, elles prennent du fromage.

1 / 37
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Het persoonlijk voornaamwoord met nadruk
Als je het persoonlijk voornaamwoord wilt beklemtonen / benadrukken dan gebruik je:
moi / toi / lui / elle / nous / vous / eux / elles

Moi, je le crois.
Tu viens aussi, toi?
Lui, il prend un café.
Et elle, elle prend un thé.
Nous, nous lisons un livre.
Vous, vous regardez un film.
Eux, ils prennent un dessert.
Elles, elles prennent du fromage.

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp of als meewerkend voorwerp

Slide 3 - Slide

Het p. vnw als lijdend voorwerp
Je kunt het lijdend voorwerp in een zin vervangen door de volgende persoonlijke voornaamwoorden:
me / m'       Il me voit        Hij ziet mij
te / t'            Il te voit          Hij ziet jou
le / l'             Il le voit          Hij ziet hem / het
la / l'             Il la voit          Hij ziet haar / het
nous            Il nous voit   Hij ziet ons
vous             Il vous voit   Hij ziet jullie / u
les                 Il les voit       Hij ziet hen / het

Slide 4 - Slide

Het p. vnw als lijdend voorwerp
Je zet het p. vnw voor de PV behalve als er 
een infinitief in de zin staat, dan komt 
het p. vnw voor de infinitief te staan.

Je donne un livre à ma mère >>> Je le donne à ma mère
Je vais donner un livre à ma mère >>> je vais le donner à ma mère

Slide 5 - Slide

Het p. vnw als meewerkend voorwerp
Je kunt het meewerkend voorwerp in een zin vervangen door de volgende persoonlijke voornaamwoorden:
me / m'       Il me donne un cadeau       Hij geeft mij een cadeau
te / t'            Il te donne un cadeau         Hij geeft jou een cadeau
lui                  Il lui donne un cadeau        Hij geeft hem een cadeau
lui                  Il lui donne un cadeau        Hij geeft haar een cadeau  
nous            Il nous donne un cadeau   Hij geeft ons een cadeau
vous             Il vous donne un cadeau   Hij geeft jullie / u een cadeau
leur               Il leur donne un cadeau     Hij geeft hun een cadeau

Slide 6 - Slide

Het p. vnw als meewerkend voorwerp
Je zet het p. vnw voor de PV behalve als er 
een infinitief in de zin staat, dan komt 
het p. vnw voor de infinitief te staan.

Je donne un livre à ma mère >>> Je le donne à ma mère
Je vais donner un livre à ma mère >>> je vais le donner à ma mère

Je zet eerst het lijdend voorwerp in de zin en daarna het meewerkend voorwerp
Je donne un livre à ma mère >>> Je le lui donne 
Je vais donner un livre à ma mère >>> je vais le lui donner

Slide 7 - Slide

Vervang het LV. Noteer de hele nieuwe zin.

Nous regardons un film.

Slide 8 - Open question

Vervang het LV. Noteer de hele nieuwe zin.

Tu manges des crêpes?

Slide 9 - Open question

Vervang het LV. Noteer de hele nieuwe zin.

J'écoute une chanson.

Slide 10 - Open question

Vervang het meewerkend voorwerp. Noteer de hele nieuwe zin.
Olivia donne un collier à sa soeur.

Slide 11 - Open question

Vervang het meewerkend voorwerp. Noteer de hele nieuwe zin.
Il parle à son prof.

Slide 12 - Open question

Vervang het meewerkend voorwerp. Noteer de hele nieuwe zin.
Le prof explique les exercices aux élèves.

Slide 13 - Open question

Vervang het lijdend én het meewerkend voorwerp. Noteer de hele nieuwe zin.
Stan vend sa voiture à Paul.

Slide 14 - Open question

Vervang het lijdend én het meewerkend voorwerp. Noteer de hele nieuwe zin.
Ma mère donne un vélo à mon frère.

Slide 15 - Open question

Vervang het lijdend én het meewerkend voorwerp. Noteer de hele nieuwe zin.
Je vais envoyer une carte à Nadine.

Slide 16 - Open question

Slide 17 - Link

persoonlijk voornaamwoord
onderwerp
met nadruk / na vz
lijdend voorwerp
meewerkend 
voorwerp
je
moi
me/ m'
me / m 
tu
toi
te/t'
te/ t'
il
lui
le/ l'
lui
elle
elle
la/ l'
lui
nous
nous
nous
nous
vous
vous
vous 
vous
ils
eux
les
leur
elles
elles
les
leur

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide





Vervang het onderstreepte zinsdeel

Les Français aiment beaucoup les films artistiques

Slide 22 - Open question





Vervang het onderstreepte zinsdeel

Les  élèves posent des questions à leur prof.

Slide 23 - Open question





Vervang het onderstreepte zinsdeel

Olivier donne un ticket de film  à sa petite amie.

Slide 24 - Open question





Vervang het onderstreepte zinsdeel

Mes parents vont parler au directeur.

Slide 25 - Open question





Vervang het onderstreepte zinsdeel

Frank va rejoindre Marc et Patrick devant le métro.

Slide 26 - Open question

Slide 27 - Link

ensuite.....
Y en EN zijn onpersoonlijke voornaamwoorden.
Ze vervangen plaatsen en dingen

- EN vervangt de + zelfstandig naamwoord

- Y vervangt alle andere voorzetsels + zelfstandig naamwoord

Slide 28 - Slide

Voorbeeld
Elle parle de l'école.
-> Elle en parle. 
-> Elle n'en parle pas.

Il reste dans sa chambre.
-> Il y reste.
-> Il n'y reste pas

Slide 29 - Slide

Plaats van het voornaamwoord
Als er een heel werkwoord in de zin staat, dan komen Y en EN daarvoor! Net als bij de persoonlijk voornaamwoorden!
-> Elle veut en parler
-> Il veut y rester.
Als er geen heel werkwoord in de zin staat, dan komen Y en EN voor de persoonsvorm.

Slide 30 - Slide

Wat is het juiste antwoord?
Je parle de ma voiture.
A
J'y parle.
B
J'en parle.
C
Je y parle.
D
Je en parle.

Slide 31 - Quiz

Wat is het juiste antwoord?
Nous travaillons à la maison.
A
Nous en travaillons.
B
Nous travaillons en.
C
Nous y travaillons
D
Nous travaillons en.

Slide 32 - Quiz

Wat is het juiste antwoord?
Ils sont allés au Maroc.
A
Ils y sont allés.
B
Ils sont y allés.
C
Ils en sont allés.
D
Ils sont en allés.

Slide 33 - Quiz

Wat is het juiste antwoord?
Tu veux retourner au Japon?
A
J'y veux retourner.
B
Je veux y retourner.
C
J'en veux retourner.
D
Je veux en retourner.

Slide 34 - Quiz

Il est content de son travail?
(denk aan hoofdletter en punt)

Slide 35 - Open question

Nous avons parlé de la crise.

Slide 36 - Open question

Wat is het juiste antwoord?
Nous travaillons à la maison.
A
Nous en travaillons.
B
Nous travaillons en.
C
Nous y travaillons
D
Nous travaillons en.

Slide 37 - Quiz