voegwoorden 4

voegwoord:
woord dat twee zinnen of delen van een zin aan elkaar plakt (voegt). 

Wat betekenen de voegwoorden?

en:  opsomming
of:   twee  of meer mogelijkheden
maar:   geeft tegenstelling aan
hoewel:   geeft een tegenstelling aan
omdat:   geeft een rede aan
want:   geeft een rede aan
als: geeft een voorwaarde of een mogelijkheid aan
terwijl:   tegelijkertijd
zoals:   meerdere mogelijkheden


1 / 15
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 6

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

voegwoord:
woord dat twee zinnen of delen van een zin aan elkaar plakt (voegt). 

Wat betekenen de voegwoorden?

en:  opsomming
of:   twee  of meer mogelijkheden
maar:   geeft tegenstelling aan
hoewel:   geeft een tegenstelling aan
omdat:   geeft een rede aan
want:   geeft een rede aan
als: geeft een voorwaarde of een mogelijkheid aan
terwijl:   tegelijkertijd
zoals:   meerdere mogelijkheden


Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Ik lust geen groene groenten, ...... spruitjes, erwten en boontjes.
Welk voegwoord?
A
hoewel
B
als
C
zoals
D
terwijl

Slide 3 - Quiz

De jongen blijft proberen om te schaatsen, ..... hij al vaak gevallen is.
Welk voegwoord?
A
hoewel
B
als
C
zoals
D
terwijl

Slide 4 - Quiz

Onze hond gaat verharen , .... het zomer is.
Welk voegwoord?
A
hoewel
B
als
C
zoals
D
terwijl

Slide 5 - Quiz

Het meisje pakt een winkelwagentje, ..... de jongen geld in de parkeermeter doet.

Welk voegwoord?
A
hoewel
B
als
C
zoals
D
terwijl

Slide 6 - Quiz

De man gaat kijken bij een tennis wedstrijd, ..... hij niet van tennis houdt.
Welk voegwoord?
A
zoals
B
hoewel
C
terwijl
D
als

Slide 7 - Quiz

Jij hebt warme kleding aangedaan, ..... een trui en een dikke broek.
Welk voegwoord?
A
zoals
B
hoewel
C
terwijl
D
als

Slide 8 - Quiz

Ik hoef morgenochtend mijn tas niet in te pakken, ...... ik het vanavond nog doe.

Welk voegwoord?
A
zoals
B
hoewel
C
terwijl
D
als

Slide 9 - Quiz

Mama pakt de theekopjes, ..... papa de koekjes pakt.
Welk voegwoord?
A
zoals
B
hoewel
C
terwijl
D
als

Slide 10 - Quiz

maak er 1 zin van:


De ouders doen boodschappen
De kinderen  zitten op school 

terwijl 

Slide 11 - Slide

maak er 1 zin van:


Femke blijft mijn vriendin. 
Femke heeft mij gisteren uitgelachen.

hoewel 

Slide 12 - Slide

maak er 1 zin van:

Pieter krijgt een prik.
Pieter bibbert heel erg. 

als 

Slide 13 - Slide

maak er 1 zin van:

Water, melk en appelsap. 
Ik hou van koude dranken. 

zoals 

Slide 14 - Slide

opdracht: 
Zoek deze week in je leesboek 
drie zinnen met een 
voegwoord.
schrijf deze op en 
stuur ze aan mij 
(op een briefje, via schoudercom etc. )

Slide 15 - Slide