Herhaling hoofdstuk 4 BK2

Hoofdstuk 4
Herhaling lezen, woordenschat en taalverzorging.
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

Hoofdstuk 4
Herhaling lezen, woordenschat en taalverzorging.

Slide 1 - Slide

Deze les:
- Lesdoel
- Uitleg
- Trainen

Slide 2 - Slide

Lesdoel

Einde van de les hebben we alle lesstof van hoofdstuk 4 herhaald en ga je oefenen voor de toets.

Slide 3 - Slide

Uitleg
- Lezen
- Woordenschat
- Taalverzorging - meewerkend voorwerp
- Taalverzorging - verwijswoorden
- Taalverzorging - verkleinwoorden

Slide 4 - Slide

Lezen
Feiten / meningen / argumenten

Feiten = iets wat je kunt controleren.
Meningen = wat iemand vindt. 
Argumenten = uitleg waarom je iets vindt.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Woordenschat
Sommige woorden bestaan uit een woord en voorvoegsel.
Mislukt > slecht gelukt

Achtervoegsels zijn kleine stukjes die de betekenis van een woord kunnen veranderen.
(-vol) waardevol > Met veel waarde.
(-loos) smakeloos > zonder smaak
(-lijks) wekelijks > elke week

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Een voorbeeld van achtervoegsels zijn:
A
ongevaarlijk
B
monoloog
C
wantrouwen
D
vindingrijk

Slide 9 - Quiz

Wat is een achtervoegsel?
A
een werkwoord
B
een voornaamwoord
C
een toevoeging, die steeds dezelfde betekenis heeft
D
een lidwoord

Slide 10 - Quiz

Wat is een woord met een achtervoegsel?
A
fietstocht
B
smaakvol

Slide 11 - Quiz

Stappenplan zinsontleding - meewerkend voorwerp

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Het meewerkend voorwerp...
A
aan wie of voor wie
B
wie + gezegde + onderwerp
C
wat + gezegde + onderwerp
D
is altijd een voorwerp

Slide 14 - Quiz

Verwijswoorden
Staat er een bezit achter het verwijswoord? 
Gebruik dan: mijn, jouw, je, zijn, haar, onze, jullie, hun.

Staat er geen bezit achter het verwijswoord?
Gebruik dan: mij, jou, hem, haar, ons, jullie, hen.

Slide 15 - Slide

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 16 - Quiz

Wat is geen verwijswoord?
A
de
B
deze
C
het
D
dat

Slide 17 - Quiz

Verkleinwoorden
Verkleinwoorden maken van een zelfstandig naamwoord:
Meestal door -je erachter.

Soms andere vormen let op spelling!:
- pje     - kje
        - tje      - etje       
              

Slide 18 - Slide

Een verkleinwoord is altijd een
A
bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
lidwoord

Slide 19 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van
beweging?
A
bewegingkje
B
bewegingje
C
bewegingetje
D
beweginkje

Slide 20 - Quiz

Wat is een verkleinwoord?
A
minder
B
weinig
C
oranje
D
boekje

Slide 21 - Quiz

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van de kano?
A
kano'tje
B
kanotje
C
kanoo'tje
D
kanootje

Slide 22 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van:
cola?
A
colaatje
B
cola'tje
C
cola-tje

Slide 23 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van:
koning?
A
koningkje
B
koninkje
C
koningetje

Slide 24 - Quiz

Deze les:
- Alle onderdelen trainen van hoofdstuk 4.

Slide 25 - Slide