De brug - spelling deel 1

1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

timer
15:00

Slide 2 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?


15 minuten lezen
Uitleg de brug spelling
Oefenen
Aan de slag

Slide 3 - Slide

De brug spelling
  • Persoonsvorm tegenwoordige en verleden tijd
  • Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
  • Lastige werkwoordsvormen
  • Hoofdletters en leestekens
  • Meervouden op -en, -s, -ën, -n
  • Verkleinwoorden

Slide 4 - Slide

Hoe schrijf je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in de hij-vorm?

Slide 5 - Open question

Persoonsvorm tt en vt
Sterke en zwakke werkwoorden


werkwoord
ik tt
hij tt
ik vt
hij tt
lopen
loop
loopt
liep
liep
rennen
ren
rent
rende
rende
houden
houd
houdt
hield
hield
worden
word
wordt
werd
werd

Slide 6 - Slide

De vis ... (zwemmen) in het water (pvvt)

Slide 7 - Open question

De adelaar ... (vliegen) boven de Grand Canyon (pvvt)

Slide 8 - Open question

Hij ... (rennen) zo hard als hij kan (pvtt)

Slide 9 - Open question

Zij ... (houden) heel veel van haar hond (pvtt)

Slide 10 - Open question

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord


– De trui is gebreid; de gebreide trui.
– Het werkstuk is geprint; het geprinte werkstuk.
– Het kind werd gered; het geredde kind.
– Het schilderij is gestolen; het gestolen schilderij.

Slide 11 - Slide

verander naar bijvoeglijk naamwoord
De pet is gedragen

Slide 12 - Open question

Verander naar bijvoeglijk naamwoord
De klant is geholpen

Slide 13 - Open question

Verander naar bijvoeglijk naamwoord De bal is gevallen

Slide 14 - Open question

Verander naar bijvoeglijk naamwoord
Het ijs is gesmolten

Slide 15 - Open question

Lastige werkwoordsvormen
tegenwoordige tijd en de voltooide tijd
Tegenwoordige tijd
Voltooide tijd
Tim verstuurt een bericht
Tim heeft een bericht verstuurd.
Vita gebruikt een hamer
Vita heeft een hamer gebruikt.
Er gebeurt een ongeluk
Er is een ongeluk gebeurd.

Slide 16 - Slide

Zet in de voltooide tijd
De agent bespiedt de fietser.

Slide 17 - Open question

Zet in de voltooide tijd
De leerlingen maken een toets.

Slide 18 - Open question

Zet in de voltooide tijd
De motorrijder ligt in het ziekenhuis.

Slide 19 - Open question

Hoofdletters en leestekens
Wanneer gebruiken we hoofdletters?

Leestekens: punt, komma, dubbele punt & aanhalingsteken


Punt: Na een zelfstandige mededelende zin
Komma: Tussen twee persoonsvormen in een samengestelde zin, tussen opsommingen, voor signaalwoorden.
Dubbele punt: Als je iets gaat aankondigen of iets gaat opsommen
Aanhalingstekens: Als iemand iets zegt.

Slide 20 - Slide

Meervouden
-en, -ën, -n, -s

meervoud op -en: 

+en: Boer -> boeren, fiets -> fietsen, dans -> dansen
+ medeklinker: klas -> klassen, bed -> bedden, slof -> sloffen
- klinker: kaak -> kaken, schaar -> scharen, been -> benen
medeklinker veranderen: huis -> huizen, vaas -> vazen, raaf -> raven


Slide 21 - Slide

Meervouden
Meervoud op -s
Kan er vaak gewoon achter, maar soms moet je een 's toevoegen

café -> cafés, cadeau -> cadeaus, tafel -> tafels
baby -> baby's, pizza -> pizza's, mini -> mini's

Slide 22 - Slide

Meervoud
Meervoud op -ën en -n

Eindigt het woord op -ee? Dan komt er -ën achter
Eindigt het woord op -ie? Kijk dan waar de klemtoon ligt. Ligt die op de -ie? dan komt er -ën achter. Ligt de klemtoon NIET op -ie, dan komt er -n en wordt de laatste e een ë

zee -> zeeën, slee -> sleeën
bacterie -> bacteriën &  knie -> knieën

Slide 23 - Slide

Hoe schrijf je amfibie in het meervoud?
A
amfibieën
B
amfibiën

Slide 24 - Quiz

Hoe schrijf je kano in het meervoud?
A
kanos
B
kano's

Slide 25 - Quiz

Hoe schrijf je papegaai in het meervoud?
A
papegaais
B
papegaaien

Slide 26 - Quiz

Hoe schrijf je stilte in het meervoud
A
stiltes
B
stilte's

Slide 27 - Quiz

Hoe schrijf je roos in het meervoud?
A
roosen
B
rosen
C
roozen
D
rozen

Slide 28 - Quiz

Verkleinwoorden
Bij een verkleinwoord komt er eigenlijk altijd -je achter. Er zijn enkele uitzonderingen: 

+tje: stoel – stoeltje; schoen – schoentje
+pje: boom – boompje; scherm – schermpje
+kje: ketting – kettinkje; koning – koninkje
+klinker: auto – autootje; café – cafeetje
+medeklinker: stem – stemmetje; man – mannetje
+etje: ring – ringetje; tekening – tekeningetje





Slide 29 - Slide

Wat is het verkleinwoord?
roos

Slide 30 - Open question

Wat is het verkleinwoord?
etui

Slide 31 - Open question

wat is het verkleinwoord?
agenda

Slide 32 - Open question

Wat is het verkleinwoord?
brug

Slide 33 - Open question

Wat is het verkleinwoord?
raam

Slide 34 - Open question

Slide 35 - Slide

Nu maken:
De brug - spelling: opdracht 1 t/m 14

Slide 36 - Slide