Koopkracht en inflatie

Vandaag
Controleren huiswerk:
1.1  t/m 1.4

1.5 > Inflatie & koopkracht
1 / 23
next
Slide 1: Slide
Mens & MaatschappijMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 2

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Vandaag
Controleren huiswerk:
1.1  t/m 1.4

1.5 > Inflatie & koopkracht

Slide 1 - Slide

Herhaling
Giraal geld

Chartaal geld

Betalen in termijnen

3 functies van geld

Slide 2 - Slide

Koopkracht en inflatie
Koopkracht -> De hoeveelheid producten die je kunt kopen

Je koopkracht hangt af van:
- je inkomen: hoe hoger je inkomen, hoe groter je koopkracht.
- de prijzen van producten: hoe hoger de prijzen, hoe kleiner je koopkracht.

Slide 3 - Slide

Koopkracht en inflatie
Inflatie -> Als producten duurder worden.

Als producten duurder worden omdat er veel vraag naar die producten is, noem je dat bestedingsinflatie

Als producten duurder worden omdat het maken van de producten duurder wordt, noem je dat kosteninflatie

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Koopkracht en inflatie
Prijscompentatie -> Loonsverhoging die net zo hoog is als de inflatie

Reële loonsverhoging -> Loonsverhoging die hoger is dan de inflatie

Slide 6 - Slide

Koopkracht en inflatie
Om welke soort kosten gaat het in de volgende gevallen?

- De rekening van het gasbedrijf bedraagt € 200,- per maand.
- Als je hier komt werken, krijg je een auto van de zaak.
- Ons bedrijf is sponsor van de plaatselijke voetbalvereniging.
- Het magazijn wordt voor € 10.000,- verbouwd.
- Voor het produceren van de deuren is voor € 500,- aan hout gebruikt.

Kies uit: bedrijfskosten zijn personeelskosten, energiekosten, huisvestingskosten, reclamekosten, materiaalkosten.

Slide 7 - Slide

Lenen
Lenen van geld = krediet krijgen
terugbetalen van de lenen =  krediet aflossen

De bank wil zekerheid en vraagt naar hoogte inkomen en andere schulden

Consumptief krediet =  geld lenen voor het kopen van spullen

Slide 8 - Slide

Lenen (geld lenen kost geld)
Persoonlijke lening: lenen volgens een vast aflosschema

Doorlopend krediet : lenen en tot een vaststaand bedrag mag je rood staan op je betaalrekening.

Huurkoop: pas de eigenaar als de laatste termijn is betaald.
Koop op afbetaling: je bent meteen de eigenaar

Slide 9 - Slide

Wat is giraal geld?
A
sparen
B
geld op een betaalrekening
C
munten en bankbiljetten

Slide 10 - Quiz

Wat is huurkoop?
A
in 1 x alles betalen
B
betalen in termijnen
C
het betalen van de rente

Slide 11 - Quiz

Welke functie van geld is dit?
Een begroting maken voor een schoolfeest
A
betaal - rekenmiddel
B
spaarmiddel
C
ruilmiddel

Slide 12 - Quiz

Je wast de vader van je auto en in ruil hiervoor krijg je een Big Mac
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil

Slide 13 - Quiz

Koopkracht:
A
Hoeveel geld je hebt
B
De hoeveelheid producten die je kunt kopen
C
Hoeveel spaargeld je hebt

Slide 14 - Quiz

Er is heel veel vraag naar de nieuwe Iphone, de Iphone wordt steeds duurder, dit noem je:
A
kosteninflatie
B
bestedingsinflatie

Slide 15 - Quiz

De materialen voor die nieuwe BMW zijn erg duur, waardoor de prijzen stijgen, dit noem je:
A
kosteninflatie
B
bestedingsinflatie

Slide 16 - Quiz

Inflatie :
A
alle producten worden duurder, geld minder waard
B
alle producten worden goedkoper, geld wordt meer waard.

Slide 17 - Quiz

Wat is een voorbeeld van primair inkomen?
A
Salaris
B
zorgtoeslag
C
huurtoeslag

Slide 18 - Quiz

Wat is een voorbeeld van secundair inkomen?
A
Winst van je eigen bedrijf
B
Kinderbijslag
C
Salaris

Slide 19 - Quiz

Wat betekent inflatie?
A
Alle producten worden goedkoper
B
Alle producten worden duurder

Slide 20 - Quiz

Er is 2% inflatie maar je krijgt 5% loonsverhoging, dit noem je:
A
reële loonsverhoging
B
prijscompensatie

Slide 21 - Quiz

Er is veel vraag naar oreo koekjes met pindakaassmaak. Hierdoor worden de koekjes 0,20 duurder
A
Bestedingsinflatie
B
Kosteninflatie

Slide 22 - Quiz

De materialen van de nieuwe fiets zijn duurder geworden
A
kosteninflatie
B
bestedingsinflatie

Slide 23 - Quiz