Kapitel 5

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Heute:

• Start Kapitel 5.
• Nur Zeit für ein Teil von Kapitel 5 (=toetsstof):

- Wörter 1-6 (30)

- Grammatik A (voorzetsels, voegwoorden, bijwoorden) (12)

- Grammatik B (sterke werkwoorden) (10)

• Grammatik A, Übung 5, 6, 7, 8
• Wortschatz 1+2 lesen, Machen Übung 2+13 (horen bij elkaar)

Voorzetsels, voegwoorden, bijwoorden

1. NAAR   Ich gehe ...

zu meiner Freundin / zum Bahnhof (naar mensen/gebouwen)

nach Köln / nach Frankreich

in die Schweiz / in die Niederlande (landen met lidwoord)

ins Kino / in die Disco (je gaat echt naar binnen)

an den Strand / ans Wasser 

Voorzetsels, voegwoorden, bijwoorden

2. VOOR   

Das ist für dich (bestemd voor)

Ich habe das Auto für eine Woche gemietet (een bep. periode)

Ich habe es für €200 gemietet (een bepaald bedrag)

Das Auto steht vor dem Haus (plaatsbepaling, 3e nv)

Ich traf ihn vor einer Woche (tijdsbepaling, 7/2, 3e nv -
een week geleden)

Voorzetsels, voegwoorden, bijwoorden

3. ANDERS   

Ich habe das anders gemacht (op een andere manier)

Das musst du machen, sonst wird dein Vater böse (in andere gevallen)

Voorzetsels, voegwoorden, bijwoorden

4. WANNEER   

Ich weiß noch nicht, wann ich in Urlaub fahre (tijd) wanneer (!)

Ich fahre nach Hause, wenn es nicht mehr regnet (voorwaarde)

5. OF

Sein oder nicht sein? Das ist hier die Frage. (keuze)

Weißt du, ob wir morgen frei haben? (geen keuze)

Voorzetsels, voegwoorden, bijwoorden

6. DAN

Erst arbeiten und dann feiern! (daarna)

Ach so ja, dann verstehe ich das. (in dat geval)

Was hattest du denn erwartet? (geeft betrokkenheid aan)

7. OMDAT

Ich gehe nach Hause, weil ich krank bin. (pv achteraan)

Ich gehe nach Hause, denn ich bin krank (2 hoofdzinnen)

Voorzetsels, voegwoorden, bijwoorden

8. HET

Wo ist das Buch? (lidwoord) 

Ich habe es nicht gesehen. (persoonlijk voornaamwoord)  

DAT

Wo ist das Buch, das (welches) du ausgeliehen hast? (betr. vnw)

Ich weiß, dass du dich darauf freust. (voegwoord)

Voorzetsels, voegwoorden, bijwoorden

9. MAAR

Es ist nicht früh, sondern spät (volgt op ontkenning)

Es ist spät, aber noch nicht zu spät (beperking)

Die Hose kostet nur €45,- (slechts)

Voorzetsels, voegwoorden, bijwoorden

10. TOEN

Ich besuchte ihn, als er nog in Bonn wohnte
(op het moment dat)

Damals gab es noch keine Straßenbahnen. 

(in het verleden, ooit)

Donnerstag

• Hausaufgaben gesprechen
• Lesen: Bremer Stadtmusikanten  + oef. 14 (blz. 79-80)
• Gramm. B, sterke ww, blz. 106 + oef. 18 (blz.81)
• Wortschatz 3+4: oef. 22 + 26 (blz.82/84)
• Wortschatz 5+6: oef. 32 + 42 (blz.  86/90)

Montag:

• Hausaufgaben controlieren:

6, 7, 8 en 14: samen

5, 2, 13: op het bord, zelf controleren

18, 22, 26, 32, 42: op papier, zelf controleren

• Vragen?
• Start film