Zinnen maken + vraagzinnen met vraagwoorden en werkwoorden

Zinnen maken
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Zinnen maken

Slide 1 - Slide

Doelen
1) Je kunt zinsdelen herkennen.
2) Je kunt  vraagwoorden noemen.
3) Je kunt een 3-2-1-vraagzin en
    een 1-2-3-vraagzin maken
    met een vraagwoord aan het begin.
4) Je kunt een vraagzin maken met een werkwoord aan het begin

Slide 2 - Slide

Wat is een goede zin? 
      De man               pakt              het doosje       van de plank.
      Ik                           maak            een deuk          in de auto.
      De klok                hangt                                      aan de muur.
      De vis                   is                                                in de pan.

 


Wie/wat?
Persoon/mens/ding

Werkwoord. 
(doet)
wat. 
waar?

Slide 3 - Slide

1 = onderwerp
2a en 2b de persoonsvorm en andere werkwoorden
3 = een ander zinsdeel, extra informatie

Slide 4 - Slide

Sleep de woorden naar de goede plaats. 
1
2
3
Wij
eten
pizza.

Slide 5 - Drag question

Sleep de woorden naar de goede plaats. 
1
2
3
op maandag.
De les
is

Slide 6 - Drag question

Sleep de woorden naar de goede plaats. 
1
2
3
staat
binnen.
De koe

Slide 7 - Drag question

Sleep de woorden naar de goede plaats. 
1
2
3
3
in het ziekenhuis.
vandaag
De dokter
werkt

Slide 8 - Drag question

Sleep de woorden naar de goede plaats. 
1
2
3
De vrouw
televisie.
kijkt

Slide 9 - Drag question

Sleep de woorden naar de goede plaats. 
1
2
3
3
televisie.
De vrouw
kijkt
nu

Slide 10 - Drag question

Sleep de woorden naar de goede plaats. 
1
2
3
ligt
Het meisje
in bed.

Slide 11 - Drag question

Sleep de woorden naar de goede plaats. 
1
2
3
3
in bed.
ligt
boven
Het meisje

Slide 12 - Drag question

Vraagzinnen maken.
Het meisje ligt in bed.




Ligt het meisje in bed?

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Vraagzinnen
Werkwoord                wie/wat?                    wanneer/wat/waar?

Willen                              jullie                             thee?
Loopt                               hij                                  altijd naar school?
Ga                                     jij                                    boodschappen doen?

Slide 15 - Slide

Let op!!!!!!!!!!!!!!
Vraagzin met jij? 
T WEG

Jij loopt naar school.
Loop jij naar school?

Slide 16 - Slide

Komt
hij
Morgenmiddag

Slide 17 - Drag question

Lezen
het boek
jullie

Slide 18 - Drag question

gaan
naar de tandarts
wij

Slide 19 - Drag question

gaan
wij
overmorgen
naar de tandarts

Slide 20 - Drag question

fietsen
zij
naar Frankrijk
volgende week

Slide 21 - Drag question

bel
naar de huisarts
jij
morgen

Slide 22 - Drag question

Maak een vraag:
jullie gaan elke dag naar de Jumbo.

Slide 23 - Mind map

Maak een vraag:
jij zwemt altijd op zondag.

Slide 24 - Mind map

Maak een vraag:
Wij vinden tekenen leuk.

Slide 25 - Mind map

Maak een vraag:
vissen leven in het water.

Slide 26 - Mind map

Maak een vraag:
jij maakt altijd grappen.

Slide 27 - Mind map

Vraag
Welke vraagwoorden weet je?
Typ de vraagwoorden.

Slide 28 - Slide

Vraagwoorden

Slide 29 - Mind map

Vraagwoorden
De belangrijkste vraagwoorden
wie - wat - waar - wanneer - welke
waarom - hoe - hoeveel

Slide 30 - Slide

3-2-1-vraagzinnen en 1-2-3-vraagzinnen
met een vraagwoord aan het begin
Uitleg
Een gesloten vraag begint met de persoonsvorm.
Gaat het goed?
Een open vraag begint met een vraagwoord.
Hoe gaat het?
Een vraagwoord is meestal een ander zinsdeel (3).
Het vraagwoord 'wie' is meestal het onderwerp (1).

Slide 31 - Slide

3-2-1-vraagzinnen en 1-2-3-vraagzinnen
met een vraagwoord aan het begin
Voorbeelden
Wanneer
gaat
de jongen
naar Spanje?
3 ander zinsdeel
(tijd)
2 persoonsvorm
1 onderwerp
3 ander zinsdeel (plaats)
Wie
gaat 
morgen
Naar Spanje?
1 onderwerp
2 persoonsvorm
3 az (tijd)
3 az (plaats)

Slide 32 - Slide

3-2-1-vraagzinnen en 1-2-3-vraagzinnen
met een vraagwoord aan het begin
Opdracht
Maak vraagzinnen met een vraagwoord aan het begin.
Sleep de woorden naar de goede plaats.

Slide 33 - Slide

3 az tijd
2 pv
1 ond
3 az
plaats
gaat
wanneer
naar een andere school
de leerling

Slide 34 - Drag question

1 ond
2 pv
3 az
tijd
3 az
plaats
wil
straks
naar de biblio-theek
wie

Slide 35 - Drag question

3 az
manier
2 pv
1 ond
3 az
tijd
3 az
plaats
morgen
gaat
naar school
de leerling
hoe

Slide 36 - Drag question

1 ond
2 pv
3 az
tijd
3 az
manier
3 az
plaats
speelt
wie
op het school-plein
in de pauze
basketbal

Slide 37 - Drag question

2 pv
1 ond
3 az
tijd
3 az
manier
3 az
plaats
met haar broer
naar school
loopt
het meisje
elke dag

Slide 38 - Drag question