klas 1 - préparation TW4

Préparation TW4
1 / 41
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Préparation TW4

Slide 1 - Slide

thuis

Slide 2 - Mind map

maanden

Slide 3 - Mind map

uiterlijk

Slide 4 - Mind map

karakter

Slide 5 - Mind map

kleuren

Slide 6 - Mind map

L'adjectif - Het bijvoeglijk naamwoord 

Slide 7 - Slide

Het bijvoeglijk naamwoord: 
- zegt iets over een zelfstandig naamwoord 
- past zich in het Frans aan het geslacht van het zelfstandig naamwoord aan. 

Slide 8 - Slide

Mannelijk
Vrouwelijk
Enkelvoud
Meervoud 
Welke letter komt bij welke vorm van het bijvoeglijk naamwoord? 
-
-es
-e
-s

Slide 9 - Drag question

Mannelijk
Vrouwelijk
Enkelvoud
Meervoud 
Wat zijn de juiste vormen van 'petit'?
petite
petits
petit
petites

Slide 10 - Drag question

mannelijk
vrouwelijk
meervoud
De/het 
Een 
Aan welk lidwoord herken je of een zelfstandig naamwoord mannelijk/vrouwelijk/enkelvoud/meervoud is? 
la
les
le
un
Une

Slide 11 - Drag question

mannelijk
vrouwelijk
meervoud
Mijn
Jouw
Aan welk bezittelijk voornaamwoord herken je of een zelfstandig naamwoord mannelijk, vrouwelijk of meervoud is? 
mes
ma
mon
ta
ton
tes

Slide 12 - Drag question

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de zin?

La [petit] fille est très sportive.
timer
0:20
A
petit
B
petite
C
petits
D
petites

Slide 13 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de zin?

Mon [grand] frère fait ses devoirs.
timer
0:20
A
grand
B
grande
C
grands
D
grandes

Slide 14 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de zin?

Tu vois les [PETIT] filles là-bas?
timer
0:20
A
petit
B
petite
C
petits
D
petites

Slide 15 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de zin?

Il a les yeux [BLEU]
timer
0:20
A
bleu
B
bleue
C
bleus
D
bleues

Slide 16 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de zin?

Elle porte une robe [NOUVEAU]
timer
0:20
A
nouveau
B
nouveaue
C
nouvelle
D
nouvelles

Slide 17 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de zin?

Ma soeur est très [TIMIDE]
timer
0:20
A
timide
B
timidee
C
timides
D
timidees

Slide 18 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de zin?

Mon frère a une voiture [VERT]
timer
0:20
A
vert
B
verte
C
verts
D
vertes

Slide 19 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de zin?

Il a les cheveux [blond]
timer
0:20
A
blond
B
blonde
C
blonds
D
blondes

Slide 20 - Quiz

Les verbes

Slide 21 - Slide

Wat betekenen de volgende werkwoorden? 
avoir
être
faire
aller
doen/maken
hebben
zijn
gaan

Slide 22 - Drag question

Vul de juiste vorm van être in:
Les profs ________ (être)
timer
0:20
A
suis
B
es
C
êtes
D
sont

Slide 23 - Quiz

Vul de juiste vorm van être in:
Nous ________ (être)
timer
0:20
A
suis
B
est
C
êtes
D
sommes

Slide 24 - Quiz

Vul de juiste vorm van être in:
Louise (être) en cinquième.
timer
0:30

Slide 25 - Open question

Vul de juiste vorm van être in:
Vous (être)sympa.
timer
0:30

Slide 26 - Open question

Vul de juiste vorm van avoir in:
J' ________ (avoir)
timer
0:20
A
ai
B
as
C
ont
D
avons

Slide 27 - Quiz

Kies de juiste vorm van avoir in:
Vous ________ (avoir)
timer
0:20
A
ont
B
avons
C
avez
D
a

Slide 28 - Quiz

Vul de juiste vorm van AVOIR in:
Pierre et Marie....un grand frère.
timer
0:30

Slide 29 - Open question

Vul de juiste vorm van avoir in:
Nous.......un chien
timer
0:30

Slide 30 - Open question

faire in de présent / tegenwoordige tijd:

Tu (faire)
timer
0:20
A
fais
B
fait
C
as
D
vas

Slide 31 - Quiz

faire in de présent / tegenwoordige tijd:
Vous ( faire)
timer
0:20
A
fais
B
faites
C
faisons
D
font

Slide 32 - Quiz

Vul de juiste vorm van Faire in:
Mes soeurs _______leurs devoirs
timer
0:30

Slide 33 - Open question

Vul de juiste vorm van Faire in:
Il __________du sport.
timer
0:30

Slide 34 - Open question

je ___ (aller)
timer
0:20
A
alle
B
va
C
vais
D
vas

Slide 35 - Quiz

ils (aller)
timer
0:20
A
ont
B
vont
C
sont
D
va

Slide 36 - Quiz

Vul de juiste vorm van ALLER in:
Vous _______au cinéma ce soir?
timer
0:30

Slide 37 - Open question

Vul de juiste vorm van ALLER in:
Mon frère _______à un match de foot.
timer
0:30

Slide 38 - Open question

Je
Ils/elles
Vous
Nous
Il/elle/on
Tu
Verbes                -er        (regarder, parler, écouter, danser, jouer)
Verbes réguliers -er
-e
-ent
-ons
-es
-ez
-e

Slide 39 - Drag question

Vul de juiste vorm vh werkwoord in:
Vous _______(aimer) le foot ?
timer
0:30

Slide 40 - Open question

Vul de juiste vorm vh werkwoord in:
On _______(habiter) à Nimègue.
timer
0:30

Slide 41 - Open question