grammatica chap 5 1MH

Grammatica chapitre 5 - 1hv / 1v
1 / 48
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammatica chapitre 5 - 1hv / 1v

Slide 1 - Slide

L'adjectif - Het bijvoeglijk naamwoord 

Slide 2 - Slide

Het bijvoeglijk naamwoord: 
- zegt iets over een zelfstandig naamwoord 
- past zich in het Frans aan het geslacht van het zelfstandig naamwoord aan. 

Slide 3 - Slide

Mannelijk
Vrouwelijk
Enkelvoud
Meervoud 
Welke letter komt bij welke vorm van het zelfstandignaamwoord? 
-
-es
-e
-s

Slide 4 - Drag question

Mannelijk
Vrouwelijk
Enkelvoud
Meervoud 
Welke vorm van het bijvoeglijk naamwoord "petit" hoort bij welke vorm van het zelfstandig naamwoord? 
petite
petits
petit
petites

Slide 5 - Drag question

mannelijk
vrouwelijk
meervoud
De/het 
Een 
Aan welk lidwoord herken je of een zelfstandig naamwoord mannelijk/vrouwelijk/enkelvoud/meervoud is? 
la
les
le
un
Une

Slide 6 - Drag question

mannelijk
vrouwelijk
meervoud
Mijn
Jouw
Aan welk bezittelijk voornaamwoord herken je of een zelfstandig naamwoord mannelijk, vrouwelijk of meervoud is? 
mes
ma
mon
ta
ton
tes

Slide 7 - Drag question

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de zin?

La [petit] fille est très sportive.
timer
0:20
A
petit
B
petite
C
petits
D
petites

Slide 8 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de zin?

Mon [grand] frère fait ses devoirs.
timer
0:20
A
grand
B
grande
C
grands
D
grandes

Slide 9 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de zin?

Tu vois les [PETIT] filles là-bas?
timer
0:20
A
petit
B
petite
C
petits
D
petites

Slide 10 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de zin?

Il a les yeux [BLEU]
timer
0:20
A
bleu
B
bleue
C
bleus
D
bleues

Slide 11 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de zin?

Les garçons dans ma classe sont très [grand]
A
grand
B
grande
C
grands
D
grandes

Slide 12 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de zin?

Elle porte une robe [BLEU]
timer
0:20
A
bleu
B
bleue
C
bleus
D
bleues

Slide 13 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de zin?

Elle porte une robe [BLEU]
timer
0:20
A
bleu
B
bleue
C
bleus
D
bleues

Slide 14 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de zin?

Ma soeur est très [TIMIDE]
timer
0:20
A
Timide
B
Timidee
C
timides
D
timidees

Slide 15 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de zin?

Mon frère a une voiture [VERT]
timer
0:20
A
vert
B
verte
C
verts
D
vertes

Slide 16 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de zin?

Il a les cheveux [blond]
timer
0:20
A
blond
B
blonde
C
blonds
D
blondes

Slide 17 - Quiz

Les verbes

Slide 18 - Slide

Wat betekenen de volgende werkwoorden? 
avoir
être
faire
aller
doen/maken
hebben
zijn
gaan

Slide 19 - Drag question

Vul de juiste vorm van être in:
Ils ________ (être)
timer
0:20
A
suis
B
es
C
êtes
D
sont

Slide 20 - Quiz

être
Je........(être) malade
timer
0:20
A
est
B
vais
C
suis
D
fait

Slide 21 - Quiz

Vul de juiste vorm van être in:
Nous ________ (être)
timer
0:20
A
suis
B
est
C
êtes
D
sommes

Slide 22 - Quiz

ÊTRE: hij is
timer
0:20
A
elle est
B
il es
C
il est
D
elle es

Slide 23 - Quiz

Vul de juiste vorm van être in:
On .......calme
timer
0:30

Slide 24 - Open question

Vul de juiste vorm van être in:
Louise (être) en cinquième.
timer
0:30

Slide 25 - Open question

Vul de juiste vorm van être in:
Vous (être)sympa.
timer
0:30

Slide 26 - Open question

Vul de juiste vorm van avoir in:
J' ________ (avoir)
timer
0:20
A
ai
B
as
C
ont
D
avons

Slide 27 - Quiz

Kies de juiste vorm van avoir in:
Ils ________ (avoir)
timer
0:20
A
ai
B
ont
C
avez
D
avons

Slide 28 - Quiz

Kies de juiste vorm van avoir in:
Vous ________ (avoir)
timer
0:20
A
ont
B
avons
C
avez
D
a

Slide 29 - Quiz

Vul de juiste vorm van avoir in:
Tu ________ (avoir)
timer
0:20
A
ai
B
as
C
a
D
avons

Slide 30 - Quiz

Kies de juiste vorm van avoir:
Marie ________ (avoir)
timer
0:20
A
ai
B
as
C
a
D
avons

Slide 31 - Quiz

Vul de juiste vorm van AVOIR in:
Pierre et Marie....un grand frère.
timer
0:30

Slide 32 - Open question

Vul de juiste vorm van avoir in:
Tu .......les cheveux blonds
timer
0:30

Slide 33 - Open question

Vul de juiste vorm van avoir in:
Nous.......un chien
timer
0:30

Slide 34 - Open question

faire in de présent / tegenwoordige tijd:

Tu (faire)
timer
0:20
A
fais
B
fait
C
as
D
vas

Slide 35 - Quiz

faire in de présent / tegenwoordige tijd:
Vous ( faire)
timer
0:20
A
fais
B
faites
C
faisons
D
font

Slide 36 - Quiz

faire in de présent / tegenwoordige tijd:

nous ____ (faire)
timer
0:20
A
fairons
B
fons
C
faisons
D
faites

Slide 37 - Quiz

faire in de présent / tegenwoordige tijd:

je ____ (faire)
timer
0:20
A
faire
B
fais
C
fait
D
faise

Slide 38 - Quiz

Vul de juiste vorm van Faire in:
Mes soeurs _______leurs devoirs
timer
0:30

Slide 39 - Open question

Vul de juiste vorm van Faire in:
Il __________du sport.
timer
0:30

Slide 40 - Open question

Vul de juiste vorm van Faire in:
On _________du foot
timer
0:30

Slide 41 - Open question

je ___ (aller)
timer
0:20
A
alle
B
va
C
vais
D
vas

Slide 42 - Quiz

ils (aller)
timer
0:20
A
ont
B
vont
C
sont
D
va

Slide 43 - Quiz

Tu (aller)
timer
0:20
A
vais
B
as
C
es
D
vas

Slide 44 - Quiz

Nous (aller)
timer
0:20
A
vais
B
allez
C
allons
D
vas

Slide 45 - Quiz

Vul de juiste vorm van ALLER in:
Vous _______au cinéma ce soir?
timer
0:30

Slide 46 - Open question

Vul de juiste vorm van ALLER in:
Mon frère _______à un match de foot.
timer
0:30

Slide 47 - Open question

Vul de juiste vorm van ALLER in:
Tu______à la même école que moi?
timer
0:30

Slide 48 - Open question