Periode 1 - les 4a- stijlkwesties

Periode 1 - les 4A
Stijlkwesties:
Die/dat - dit/deze - dat/wat
Jou/jouw - u/uw - mij/mijn - me/mijn
als/dan 

1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Periode 1 - les 4A
Stijlkwesties:
Die/dat - dit/deze - dat/wat
Jou/jouw - u/uw - mij/mijn - me/mijn
als/dan 

Slide 1 - Slide

Doel van de les
  • Aan het einde van deze les weet je de verschillende stijlkwesties met betrekking tot persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden correct toe te passen.
  • Weet je wanneer je dan of als moet gebruiken

Slide 2 - Slide

Die of dat? 
Die gebruik je bij:
  • de-woorden (De sollicitant die als eerste reageerde);
    --> scheelt maar 1 letter De--> die

Dat gebruik je bij:
  • het-woorden (het boek dat ik lees, is erg spannend).

Slide 3 - Slide

Deze of dit?
Hierbij geldt hetzelfde als bij die of dat.
Deze gebruik je bij:
  • de-woorden (We kregen een rondleiding en deze was erg interessant);

Dit gebruik je bij:
  • het-woorden (Ik zocht een spannend boek en heb dit gekozen).

Slide 4 - Slide

Wanneer gebruik je wat?
  • Bij overtreffende trap (Het mooiste wat ik ooit gezien heb.)
  • Als je terugverwijst naar een hele zin (Rick heeft de wedstrijd verloren, wat hij heel vervelend vindt.)
  • Wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord (Alles/iets wat net gebeurd is, zou niet mogen gebeuren.)

Onbepaalde voornaamwoorden zijn woorden die duiden op iets vaags; het is onbepaald wat het is (alles, iets, niets, niemand, iemand, elk, ieder, men).

Slide 5 - Slide

Zij kwam met een oplossing ( die / dat )
simpel maar geniaal was.
A
die
B
dat

Slide 6 - Quiz

Dit is alles (dat / wat) ik weet.
A
dat
B
wat

Slide 7 - Quiz

mij/me of mijn?
Me of mij zijn persoonlijk voornaamwoorden en gebruik je als lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp.
  • Kun je mij/me dat geven? (meewerkend voorwerp) (aan mij)
  • Hij heeft mij/me overgeslagen. (lijdend voorwerp)

Mijn gebruik je als bezittelijk voornaamwoord. Dat geeft aan van wie iets is. Er staat een bezit achter 
  • Ik ben mijn sportschoenen vergeten.
  • Hij is mijn beste vriend.

Slide 8 - Slide

Jou/u of jouw/uw?
Jouw of uw gebruik je als bezittelijk voornaamwoord. Er staat een bezit achter 
  • Hij heeft jouw sporttas meegenomen.
  • Zij hebben uw fiets ergens anders neergezet.

Twijfel je of je uw of jouw moet schrijven? Vervang het woord dan voor mij of mijn. Hoor je dan mijn? Schrijf dan jouw of uw.

Slide 9 - Slide

Ik ga ( me / mijn )
haar laten knippen.
A
me
B
mijn

Slide 10 - Quiz

Wil jij ( me / mijn )
deze som even uitleggen?
A
me
B
mijn

Slide 11 - Quiz

( U / Uw )
bestelling is niet bij ons binnengekomen.
A
U
B
Uw

Slide 12 - Quiz

Ik zal ( jou / jouw )
uitspraak nooit vergeten!
A
jou
B
jouw

Slide 13 - Quiz

Als 
Wanneer er bij de vergelijking sprake is van gelijkheid (herken je aan het woordje 'zo', 'even' of 'hetzelfde'

Voorbeelden van correct gebruik van als:
Hij is even groot als zij.
Mijn nieuwe vriend is net zo gezellig als mijn oude.

Slide 14 - Slide

Dan
Bij een vergrotende/ overtreffende trap. De een is beter/mooier/groter/ zwaarder dan de ander

Voorbeelden van correct gebruik van dan.
  • Ik ben groter dan jij (bent)
  • Deze laptop is goedkoper dan die vorige (is)
  • Ik heb betere cijfers dan jij (hebt)

Slide 15 - Slide

Veelgemaakte fouten
Bij gebruik van als en dan worden veel fouten gemaakt. Bijvoorbeeld:
  • Ik ben kleiner als jij 

Dit is een ongelijke vergelijking, dus moet je dan gebruiken.

  • Ik ben groter als jou. 

Dit is dubbel fout: waarom? 

Slide 16 - Slide

Die vis kan groter (als/dan) 2 meter worden
A
als
B
dan

Slide 17 - Quiz

Mijn zusje is nu al groter ........
A
als jou
B
als jij
C
dan jou
D
dan jij

Slide 18 - Quiz

Aan het werk
Maak de opdrachten van deze week (lesweek 8)
  • 2F | taalverzorging | stijlkwesties | die/dat - dit/deze - dat/wat | opdracht 1 en 2
  • 2F | taalverzorging | stijlkwesties | jou/jouw - u/uw - mij/mijn - me/mijn | opdracht 1 en 2
  • 2F | taalverzorging | stijlkwesties | als/dan | opdracht 1 en 2

Slide 19 - Slide