Fase 2, periode 2, les 5, stijlkwesties, STARTER EN GEVORDERD

Fase 2, periode 2, les 5, STARTER EN GEVORDERD
hun/hen/zij
Die/dat, dit/deze, dat/wat
Jou/jouw - u/uw - mij/mijn - me/mijn

Aan het einde van deze les:
- ken je de spellingsregels rondom deze 3 onderwerpen
- weet je hoe je ze moet toepassen
- heb je geoefend met deze 3 spellingsonderdelen





1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Fase 2, periode 2, les 5, STARTER EN GEVORDERD
hun/hen/zij
Die/dat, dit/deze, dat/wat
Jou/jouw - u/uw - mij/mijn - me/mijn

Aan het einde van deze les:
- ken je de spellingsregels rondom deze 3 onderwerpen
- weet je hoe je ze moet toepassen
- heb je geoefend met deze 3 spellingsonderdelen





Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
1) * aan het eind van deze les zijn de regels rondom drie spellingscategorieën weer opgehaald
* aan het eind van deze les heb je geoefend met het toepassen van spelling in de actieve werkvorm
* aan het eind van deze les heb je een begin gemaakt met de opdrachten van Starttaal (Studiemeter)
2) Klassikaal oefenen met de drie categorieën: zoek de fout
3) Korte samenvatting van de drie spellingscategorieën klassikaal maken
4) Actieve werkvorm
5) Aan het werk met de opdrachten

Slide 2 - Slide

Zoek de foute zin
A
Dat was het gevecht, wat  de toekomst van het huis Shinzou zou bepalen.
B
Dat was het gevecht, dat de toekomst van het huis Shinzou zou bepalen.

Slide 3 - Quiz

Wat is de foute zin?
A
 U probleem hoor ik voor het eerst, dus ik kan u nog even niet helpen.
B
Uw  probleem hoor ik voor het eerst, dus ik kan u nog even niet helpen.

Slide 4 - Quiz

Wat is de foute zin?
A
Dit is allemaal de schuld van jouw
B
Dit is allemaal de schuld van jou

Slide 5 - Quiz

Gerda snapt nu helemaal niets meer van ....
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 6 - Quiz

Zij-hun-hen

Slide 7 - Slide

Hun
voor een bezittelijk voornaamwoord(zelfstandig naamwoord)
Gisteren hebben de buren hun auto verkocht.

Meewerkend voorwerp zonder voorzetsel(je kunt er 'aan'voor denken)
Hij geeft hun straf. (Hij geeft aan hun de straf)

Meewerkend = aan/voor wie/wat? 


Slide 8 - Slide

Zij
Als onderwerp
Zij mogen van hun ouders ieder weekend uitgaan.
Willen zij niet liever een hapje mee-eten?
In de winter hebben zij een paar maanden vrij. 

Slide 9 - Slide

Hen
Na een voorzetsel(aan,op,in,met,naast,enz.)
Ik geef het boek aan hen.

Als lijdend voorwerp
Hij ontslaat hen.  

Slide 10 - Slide

.... gebruiken die oude bureaus niet meer. 
... ouders waren heel bezorgd. 
Ik kan het .... niet kwalijk nemen. 
We hebben ... niet gezien. 
zij
hun
hen
hun

Slide 11 - Drag question

Die of dat? 
Die gebruik je bij:
  • de-woorden (De sollicitant die als eerste reageerde);
  • meervoudsvormen (Er zijn mensen die al 30 jaar lid zijn).

Dat gebruik je bij:
  • het-woorden (het boek dat ik lees, is erg spannend).

Handigheidje: vervang het lidwoord ervoor voor die of dat (die boek of dat boek? Die sollicitant of dat sollicitant?).

Slide 12 - Slide

Deze of dit?
Hierbij geldt hetzelfde als bij die of dat.
Deze gebruik je bij:
  • de-woorden (We kregen een rondleiding(de) en deze was erg interessant)

Dit gebruik je bij:
  • het-woorden (Ik zocht een spannend boek en heb dit gekozen).

Slide 13 - Slide

Wanneer gebruik je wat?
  • Bij overtreffende trap (Het mooiste wat ik ooit gezien heb.)
  • Als je terugverwijst naar een hele zin (Rick heeft de wedstrijd verloren, wat hij heel vervelend vindt.)
  • Wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord (Alles wat net gebeurd is, zou niet mogen gebeuren.)

Onbepaalde voornaamwoorden zijn woorden die duiden op iets vaags; het is onbepaald wat het is (alles, iets, niets, niemand, iemand, elk, ieder, men).

Slide 14 - Slide

Dit is alles (dat / wat) ik weet.
A
dat
B
wat

Slide 15 - Quiz

U/uw me/mijn jou/jouw
Allereerst: gebruik NOOIT ME als er een bezit (zelfstandig naamwoord) achter staat.
Het is niet me moeder, maar mijn moeder
 niet me computer, maar mijn computer

Hetzelfde geldt voor jou/jouw en u/uw.
Met een bezit erachter, komt er een 'w' achter u en jou
jouw tante
het cadeau is van jou(er staat geen bezit achter)

Slide 16 - Slide

Actieve werkvorm
  • 10 minuten
  • 2 personen tegen elkaar
  • Bouw een toren. Degene met de hoogste toren wint. 
  • Beantwoord de vraag: 
Goed? Leg een blokje. 
Fout? Haal een blokje weg.  
timer
10:00

Slide 17 - Slide

Aan het werk
3F--> taalverzorging--> stijlkwesties--> Zij/hun/hen--> STARTER opdracht 1,2   
                                                                                                                    GEVORDERD 1,2,3

3F--> taalverzorging--> stijlkwesties--> Die/dat, dit/deze, dat/wat-->
                                                                                                                    STARTER opdracht 1,2   
                                                                                                                    GEVORDERD 1,2,3

3F--> taalverzorging--> stijlkwesties-->Jou/jouw - u/uw - mij/mijn - me/mijn-->
                                                                                                                     STARTER opdracht 1,2   
                                                                                                                     GEVORDERD 1,2,3




Slide 18 - Slide