Fase 2, periode 3 les 1 zij-hun-hen, verwijswoorden, jou/jouw, mij/mijn STARTER en GEVORDERD

Fase 2
zij-hun-hen
verwijswoorden
jou/jouw, mij/mijn


1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Fase 2
zij-hun-hen
verwijswoorden
jou/jouw, mij/mijn


Slide 1 - Slide

In deze les
  • Uitleg en oefeningen: zij-hun-hen
  • Uitleg en oefeningen: verwijswoorden
  • Uitleg en oefeningen: jou/jouw, u/uw, me/mij/mijn
  • Aan de slag in StartTaal

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

zij = onderwerp
Dus nooit hun als onderwerp
hun hebben
hun zijn
IS FOUT!

Slide 4 - Slide

... vinden de les moeilijk.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 5 - Quiz

Mediteren ... elke dag?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 6 - Quiz

Wanneer gebruik je hun?
1. Bezittelijk voornaamwoord--> er staat een bezit (zelfstandig naamwoord) achter
Voorbeeld: Gisteren hebben de buren hun auto verkocht.

2. Meewerkend voorwerp zonder voorzetsel
Voorbeeld: Hij geeft (aan)hun straf.
Je kunt er 'aan' voor denken


Slide 7 - Slide

Ik vraag ... niet veel.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 8 - Quiz


A
zij
B
hun
C
hen

Slide 9 - Quiz

... kat geeft mij altijd kopjes.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 10 - Quiz

Wanneer gebruik je hen?
1. Na een voorzetsel
Ik geef het boek aan hen

2. Als lijdend voorwerp
Hij ontslaat hen.
Wie ontslaat hij?--> hun= lijdend voorwerp 

Slide 11 - Slide

Wij hebben ... daar niet gezien.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 12 - Quiz

Ik zal deze vraag aan ... stellen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 13 - Quiz

En nu door elkaar...
zij, hun of hen?

Slide 14 - Slide

Moesten ... niet naar boven?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 15 - Quiz

Houd eens op met ... de wet voor te schrijven!
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 16 - Quiz

Vroeger aten ... elke zondagavond ijs als toetje.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 17 - Quiz

Loop jij even met ... mee?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 18 - Quiz

Verwijswoorden
die of dat
dit of deze
dat of wat

Waar verwijs je naar?

Slide 19 - Slide

die en deze
die jongen (de-woord)
deze jongen (de-woord)

Slide 20 - Slide

dit of dat
dit meisje (het-woord)
dat meisje (het-woord)

Slide 21 - Slide

wat
‘Wat’ gebruik je:
  • bij een overtreffende trap;
  • wanneer je terugverwijst naar de hele zin;
  • wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord.

Slide 22 - Slide

wat
Het mooiste wat ik ooit gezien heb. (overtreffende trap)

Rick heeft de wedstrijd verloren, wat hij heel vervelend vindt. (terugverwijzing)

Alles wat net gebeurd is, zou niet mogen gebeuren. (onbepaald voornaamwoord)

Slide 23 - Slide

Een weekend ... zo goed begint, kan vast niet meer stuk!
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 24 - Quiz

Een ziekte ... niet onderschat mag worden, is de ziekte van Pfeiffer.
A
die
B
dat
C
wat
D
deze

Slide 25 - Quiz

jou-jouw | u-uw | mij-mijn | me-mijn

Slide 26 - Slide

jou-jouw | u-uw
Dit boek is van jou
Het is jouw boek( er staat een bezit achter)

Deze brief is voor u
Het is uw brief(er staat een bezit achter)

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Video

mij-mijn | me-mijn
Dit boek is van mij
Het is mijn boek. 

Geef me die brief eens aan. 
Het is mijn brief. 

Slide 29 - Slide

Ik geloof dat de batterij van .... telefoon bijna leeg is.
A
jou
B
jouw

Slide 30 - Quiz

Wij hebben een afspraak met .... collega Mirjam de Jager.
A
u
B
uw

Slide 31 - Quiz

Ik zal ........ ook een brochure toesturen.
A
u
B
uw

Slide 32 - Quiz

De batterij van jou telefoon is leeg. 
Wij hebben een afspraak met uw collega. 
Ik zal uw ook een brochure toesturen. 
Ik zie het al helemaal voor mijn
Ik sluit me geheel aan bij jouw keuze. 
Hoe lang woont u al in deze straat?
goed
goed
goed
fout
fout
fout

Slide 33 - Drag question

StartTaal | les 1
Taalverzorging | Stijlkwesties | Die/dat, dit/deze, dat/wat
oefening 1 

Taalverzorging | Stijlkwesties | Zij/hun/hen
oefening 1 

Taalverzorging | Stijlkwesties | Jou/jouw, u/uw, mij/mijn, me/mijn
oefening 1

Slide 34 - Slide