H3 NN 2-basis Taalverzorging 3 Formuleren Verwijswoorden

H3 Taalverzorging Formuleren
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare school

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

H3 Taalverzorging Formuleren

Slide 1 - Slide

Leerdoel
Je leert over verwijswoorden. 

Slide 2 - Slide

Wat behandelen we?
In deze paragraaf behandelen we de verwijswoorden
me, mij en mijn
je, jou en jouw

Slide 3 - Slide

me, mij
"Me" is een onbeklemtoonde vorm van 'mij'.
Me en mij zijn persoonlijk voornaamwoorden als woordsoort
Als zinsdeel zijn ze geen onderwerp van de zin, maar komen ze voor als persoonlijk voornaamwoord in de voorwerpsvorm. als meewerkend voorwerp of als lijdend voorwerp



Slide 4 - Slide

voorbeelden me en mij
"Hij geeft me een boek". 
"Hij geeft mij een boek". 
"Mij niet gezien!". 
"Hij ziet me". 
"Hij ziet mij".
* "Me" kan ook wederkerend voornaamwoord zijn:
"Ik was me" (van: 'zich wassen')

Slide 5 - Slide

mijn
Mijn is een bezittelijk voornaamwoord. Deze gebruik je als er een bezit achter staat. 
FOUT: mij zusje is niet goed is. me zusje is niet goed.
GOED: Mijn zusje is niet goed. 

Slide 6 - Slide

Als je twijfelt tussen "me/mij" of "mijn" 
Als je twijfelt kun je het "twijfelwoord" vervangen door "zijn".
Als je het betwijfelde woord kunt vervangen door 'zijn', is het 'mijn' en anders 'me'.  Voorbeeld:
Het is .... boek. -> Het is zijn boek -> dus ook: Het is mijn boek (en niet 'me boek')

Slide 7 - Slide

je
Je = jouw of jou zonder extra nadruk.
De vormen jou en jouw worden eigenlijk alleen gebruikt als er nadruk op ligt. 
*Ik heb het je gevraagd, want jij kunt dit het best. 
- Ik heb het jou gevraagd, want jij kunt dit het best.
*Je moeder houdt erg van toneel, maar mijn moeder helaas niet.
- Jouw moeder houdt erg van toneel, maar mijn moeder helaas niet.
Je (liever niet: Jouw) moeder houdt erg van toneel, hoorde ik.

Slide 8 - Slide

jou
Jou = persoonlijk voornaamwoord
In de volgende zinnen is jou juist. Het duidt geen bezit aan:
- Ik heb het jou gevraagd.
- Gijs zag jou gisteren in de stad.
- Dat ga ik meteen voor jou doen.
- De door jou gestelde vraag komt aan de orde.

Slide 9 - Slide

jouw
Jouw = ‘van jou’
Jouw duidt altijd bezit aan.

Slide 10 - Slide

voorbeelden jouw
Ik heb het jouw moeder als eerste gevraagd. (de moeder van jou)
Jouw cake is het lekkerst. (de cake van jou)
Naar jouw theorieën luister ik het liefst. (de theorieën van jou)
Ik deed het voor jouw plezier. (het plezier van jou)

Slide 11 - Slide

Als je twijfelt tussen "jou" of "jouw" 
Wie twijfelt tussen jou en jouw, kan jou(w) in gedachten te vervangen door hem (kan alleen persoonlijk voornaamwoord zijn) of zijn (kan alleen bezittelijk voornaamwoord zijn). 
Als hem in de zin past, is jou goed. Als zijn in de zin past, is jouw juist:

Vb. Ik heb het hem als eerste gevraagd, dus: Ik heb het jou als eerste gevraagd.

Slide 12 - Slide

Dat boek is van jou.

jou is
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 13 - Quiz

Hij vroeg dat aan jou.

jou =
A
Pers.vnw
B
Bez.vnw

Slide 14 - Quiz

Die fiets van jou.
jou=
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 15 - Quiz

Die fiets is van jou.
'jou' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 16 - Quiz

Walter en Jouke komen zeker op ... verjaardagsfeest zaterdag.
A
jou
B
jouw

Slide 17 - Quiz

Ik heb jou pakketje voor jou klaargelegd.

Ik heb jouw pakketje voor jou klaargelegd.

A. Ik heb jou pakketje voor jou klaargelegd.

B.Ik heb jouw pakketje voor jou klaargelegd.
A
Alleen zin A is goed
B
Alleen zin B is goed
C
Beide zinnen zijn fout
D
Beide zinnen zijn goed

Slide 18 - Quiz

De rest is voor jou.

Jou is een...
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 19 - Quiz

Ik geef deze appel aan jou.

Wat is aan jou?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 20 - Quiz

Hij geeft jou dat cadeau.
Jou =
A
Onderwerpsvorm
B
Voorwerpsvorm

Slide 21 - Quiz

Ik zal jou vanavond ophalen.

'jou' = ...
A
gezegde
B
onderwerp
C
persoonsvorm
D
lijdend voorwerp

Slide 22 - Quiz

Die rode fiets is van jou.

'jou' is een ...
A
bezittelijk voornaamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord

Slide 23 - Quiz

Vul in jou of jouw.

Gelukkig kan ik altijd op .... rekenen.
A
jou
B
jouw

Slide 24 - Quiz

Vul in jou of jouw.

Dat konijn van ..... is het liefste dat ik ooit heb gezien.
A
jou
B
jouw

Slide 25 - Quiz

Hij geeft die voetbal aan .....

jou of jouw?
A
jou
B
jouw

Slide 26 - Quiz

jou of jouw?

Het is ...... boek dat daar op tafel ligt.
A
jouw
B
jou

Slide 27 - Quiz

Vul in jou of jouw.

Is dit doosje met oordopjes van .....?
A
jou
B
jouw

Slide 28 - Quiz

jou of jouw? Ik bel jou / jouw morgen.
A
jou
B
jouw

Slide 29 - Quiz

jou of jouw?
Ben jij met ...... vrienden naar een festival geweest?
A
jou
B
jouw

Slide 30 - Quiz

Vul in jou of jouw.

Vind je het niet smerig dat ik ........ gymkleding draag?
A
jou
B
jouw

Slide 31 - Quiz

Vul in jou of jouw.

Wil je ....verlanglijstje mailen?.
A
jou
B
jouw

Slide 32 - Quiz

jou of jouw?

Is die pen van .... of van hem?
A
jou
B
jouw

Slide 33 - Quiz

Goed of fout?
Ik heb het jouw gevraagd.

Slide 34 - Open question

Goed of fout?
Me zoontje lust olijven!

Slide 35 - Open question

Goed of fout?
Dat moet je aan mij moeder vragen.

Slide 36 - Open question

Goed of fout?
Vraag me niet telkens hoe laat het is!

Slide 37 - Open question

Goed of fout?
Haal me maar op.

Slide 38 - Open question

Goed of fout?
Dat zijn me broertje en mijn zusje.

Slide 39 - Open question

oefenen
mij of mijn

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Link

Slide 42 - Link

oefenen
mij of mijn

Slide 43 - Slide

Maken in het lesboek
Blz. 108-109
Maak opdracht 1-2-3-4-5-6.

Slide 44 - Slide

Leren voor de toets
Je kunt verwijswoorden op een goede wijze gebruiken. 
Je kent de verschillen tussen de verwijswoorden me-mij-mijn.
Je kent de verschillen tussen de verwijswoorden je-jou-jouw.

Slide 45 - Slide

EINDE

Slide 46 - Slide