HNE Duits M3: les 16, K2

1 / 41
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Herzlich Willkommen im Deutschunterricht!
Donnerstag 1. november 2023
Herbst - Woche 44

Planung bis zum ersten SE:
Mi 1-11
Do 2-11
Die 9-11 SE: Sehe- und Hörverständnis via WOOTS



Slide 2 - Slide

Wie geht es dir?
Gutenmorgen!

Slide 3 - Slide

Was machen wir heute?
- Kijk- en luisteren: Scott en Koen
- Hausaufgaben
- wir gehen weiter mit der Grammatik
- Film

Slide 4 - Slide

die Hand
der Arm
der Bauch
der Arzt
der Mund
die Nase
der Finger
der Fuß
der Rücken

Slide 5 - Drag question

Habt ihr gelernt?

Slide 6 - Slide

Was bedeutet
"Schmerzen"
A
smarties
B
pijn
C
smijten
D
schillen

Slide 7 - Quiz

Welches ist nicht gut geschrieben?
A
das Gesicht
B
die Apotheke
C
die Gesundheid
D
der Arzt

Slide 8 - Quiz

Vertaal naar het Duits
"spierpijn" (inclusief lidwoord)
timer
0:30

Slide 9 - Open question

Vertaal naar het Duits
"de koorts" (inclusief lidwoord)
timer
0:30

Slide 10 - Open question

Hausaufgaben überprüfen

Übung 3
die Zahnschmerzen - de kiespijn
die Halsschmerzen - de keelpijn
der Heuschnupfen - de hooikoorts
die Erkältung - de verkoudheid
die Grippe - de griep
Übung 8
Ich habe das Rätsel gelöst.
Übung 5
1 wieder - geen "status / toestand"
2 gesund - de rest zijn "ziektes"
3 leider - de rest zijn tijdsbepalingen
4 die Schmerzen - de rest zijn lichaamsdelen
5 schlafen - de rest is met "sich"
Übung 7
brauchen - Medikament
Krankenhaus - das Bein - Unfall
Apotheke - Körper - Muskelkater
Gesicht 
Übung 4
das Auge, die Nase, der Mund, die Ohren, der Bauch, der Arm, der Finger
Blijf in LessonUP

Slide 11 - Slide

wir gehen weiter mit ...

Slide 12 - Slide

\
was wisst ihr noch?
Satzanalyse (zinsontleding)

Slide 13 - Slide

Welke naamval krijgt het onderwerp in het Duits?
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 14 - Quiz

Welk lidwoord heeft een 4e naamval (= lijdend voorwerp)
A
der
B
dem
C
den
D
des

Slide 15 - Quiz

Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te achterhalen?
A
wat is het gezegde?
B
wie of wat + gezegde?
C
Wie of wat + gezegde + onderwerp?
D
Aan/voor wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 16 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Mijn tante heeft twee zussen.
A
mijn tante
B
twee zussen
C
heeft

Slide 17 - Quiz

even snel herhalen:
Ieder zinsdeel staat in een bepaalde naamval. Je kunt de naamval van een zinsdeel bepalen door de zin te ontleden.


Slide 18 - Slide

Naamvallen > die Kasus oder die Fälle
Naamvallen zijn een belangrijk onderdeel van de Duitse grammatica omdat ze bepalen hoe je bepaalde dingen moet zeggen/schrijven
Er zijn vier naamvallen:

  • Het onderwerp staat in de eerste naamval (Nominativ).
  • Het meewerkend voorwerp staat in de derde naamval (Dativ).
  • Het lijdend voorwerp staat in de vierde naamval (Akkusativ).

  • De tweede naamval geeft een bezit aan (Genitiv). 

Slide 19 - Slide

de te stellen vragen
  • De man geeft zijn moeder een kado
  • Wat is het gezegde in een zin (alle werkwoorden)?
  • De man geeft zijn moeder een kado
  • Wie of wat + gezegde >> onderwerp
  • De man  geeft zijn moeder een kado = onderwerp / 1e naamval in Duits
  • Wie of wat + gezegde + onderwerp
  • De man geeft zijn moeder een kado = lijdend vw / 4e naamval in Duits

Slide 20 - Slide

Ben je weer bij?
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Poll

Spickzettel
Op het roze briefje zie je dus de verschillende vormen van bepaalde woorden in de verschillende naamvallen. 
Persoonlijk voornaamwoorden (jij, hij, hem, haar) zijn best wel anders in het Duits afhankelijk van hun functie in een zin

Slide 22 - Slide

Persoonlijk voornaamwoorden in 4e naamval
MICH (mij)
DICH (jou)
SIE/IHN/ES (haar/hem/het)

UNS (ons)
EUCH (jullie)
SIE/SIE (hun/u)
Persoonlijk voornaamwoorden
in 1e naamval
ICH
DU
SIE/ER/ES

WIR
IHR
SIE/SIE

Slide 23 - Slide

3e naamval / meewerkend voorwerp

Wat is dat ook alweer in het NL?

Slide 24 - Slide

Ich kaufe ihm ein Brötchen
Ich gebe ihm ein Geschenk.
Das Buch gehört ihm.

Hoe zoek je het meewerkend voorwerp (=3e naamval)

Lijdend voorwerp in Duits = 
3e naamval (Dativ)
  1. wat is gezegde?
  2. wat is het onderwerp? (wie of wat + gezegde)
  3. wat is het lijdend voorwerp?  (wie of wat + gezegde + onderwerp)
  4. wat is het meewerkend voorwerp? (aan/voor wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp)
Er is niet altijd een meewerkend voorwerp in de zin

Slide 25 - Slide

Persoonlijk vnw
 in 4e naamval

MICH (mij)
DICH (jou)
SIE/IHN/ES (haar/hem/het)

UNS (ons)
EUCH (jullie)
SIE/SIE (hen/u)

Persoonlijk vnw
in 1e naamval

ICH
DU
SIE/ER/ES

WIR
IHR
SIE/SIE

Persoonlijk vnw
in 3e naamval (aan/voor ...)

MIR (mij)
DIR (jou)
IHR/IHM/IHR (haar/hem/het)

UNS (ons)
EUCH (jullie)
ihnen/Ihnen (hneu)

Slide 26 - Slide

Naamvallen


Stappenplan 
  1. Zoek het gezegde                                                    
  2. Zoek het onderwerp (1e nv.)                                
  3. Zoek het lijdend voorwerp (4e nv.)                    
  4. Zoek het meewerkend voorwerp (3e nv.)       
De man geeft de vrouw een kus. 

Slide 27 - Slide

Naamvallen


Stappenplan 
  1. Zoek het gezegde                                                    
  2. Zoek het onderwerp (1e nv.)                                
  3. Zoek het lijdend voorwerp (4e nv.)                    
  4. Zoek het meewerkend voorwerp (3e nv.)       
Ich kaufe dir ein Brötchen

Slide 28 - Slide

Naamvallen


Stappenplan 
  1. Zoek het gezegde                                                    
  2. Zoek het onderwerp (1e nv.)                                
  3. Zoek het lijdend voorwerp (4e nv.)                    
  4. Zoek het meewerkend voorwerp (3e nv.)       
Der Mann hat ein Auto gemietet

Slide 29 - Slide

Snap je dit?
ja
een beetje
nee

Slide 30 - Poll

Even oefenen

Slide 31 - Slide


Het onderwerp staat in de ….
A
eerste naamval.
B
tweede naamval.
C
derde naamval.
D
vierde naamval.

Slide 32 - Quiz


Het meewerkend voorwerp staat in de ….
A
eerste naamval.
B
tweede naamval.
C
derde naamval.
D
vierde naamval.

Slide 33 - Quiz


Het lijdend voorwerp staat in de ….
A
eerste naamval.
B
tweede naamval.
C
derde naamval.
D
vierde naamval.

Slide 34 - Quiz

Zinsontleding:
Emma kauft ein Buch
A
Emma is onderwerp
B
Emma is lijdend voorwerp
C
Emma is meewerkend voorwerp
D
Emma is weg

Slide 35 - Quiz

Das Mädchen mag Pommes.
Wat is het onderwerp?
A
Das Mädchen
B
Pommes

Slide 36 - Quiz

Anita spielt gerne mit ihrer Freundin Anja.
Wat is in deze zin "Anita"?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 37 - Quiz

Mark gab (gaf) ihm ein Geschenk.
Wat is in deze zin "ihm"?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 38 - Quiz

Oefenblad NU maken 
EN voor MORGEN
neem morgen je ondertekende formulier voor Münster mee 
(3 nov deadline)
neem morgen oortjes mee (anders mag je de les niet in = absent)
(boek mag thuis blijven)
voor volgende week: zorg voor oortjes met een snoer

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

                                 TSCHÜSS 

Wat kun je nog doen in de vakantie om te oefenen voor kijk en luisteren?

Slide 41 - Slide