Les 42 - 2.5 en 2.7 - herhaling

2.7. Werkwoorden
1 / 18
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

2.7. Werkwoorden

Slide 1 - Slide

Welkom in deze les!
Mobiel in de telefoontas
Je spullen
+ leesboek
 op tafel
Laptop is dicht

Slide 2 - Slide

Lesdoelen
  • Dagopening
  • Lezen - kwartier 
  • Verder met H. 2.7. - werkwoorden
  • Je herkent werkwoorden (ww) in een zin

Slide 3 - Slide

DAG-
OPENING

Slide 4 - Slide

STILTE

WIJ LEZEN
timer
15:00

Slide 5 - Slide

Zelfstandige naamwoord (zn)
Vijf categorieën: 
  1. mensen
  2. dieren
  3. planten
  4. dingen
  5. begrippen
  6. EIGEN NAMEN (Liam, Isa, Rotterdam, Ajax, Vechtdal College)

 Hoe herkennen? MEESTAL
  • kan er een lidwoord voor
  • kan het ook in meervoud
  • kun je ook een verkleinwoord
     maken

Slide 6 - Slide

Lidwoorden (lw)
de, het en een
BELANGRIJK
=> een lidwoord staat NOOIT alleen (altijd een zelfstandig
     naamwoord erbij)
                  => BEPAALDE lidwoordende en het
                       het is duidelijk wie of wat je precies bedoelt
                  => ONBEPAALD lidwoord:   een
                        het is níet helemaal duidelijk wie of wat je bedoelt

Slide 7 - Slide

Werkwoord (ww)
  • Drukt vaak een handeling uit: praten, vertrekken, zwaaien. (DOE-   werkwoorden)
  • Drukt een situatie of gebeurtenis uit: staan, blijven, regenen, vallen


Het hele werkwoord wordt ook wel infinitief genoemd.
Een werkwoord kun je vervoegen (de vorm veranderen). Bijvoorbeeld: hij praat, ze praten, jij praatte, wij hebben gepraat

Slide 8 - Slide

OEFENZINNEN
1. Hij gooit de handdoek in de ring. 

Hoeveel zn staan er in deze zin:
2. Mijn vader rijdt op een motor naar
    Duitsland.

Hoeveel lw staan er in deze zin:
3. Het meisje pakte een pak yoghurt uit de
   koelkast voordat zij ging zitten aan tafel.

  
Denk eerst ZELF!

Slide 9 - Slide

Wat is een werkwoord?
Een werkwoord geeft aan:
A
mens, dier of ding
B
wat iets/iemand doet of wat iets/iemand is
C
wanneer, hoe of waar iets gebeurt
D
dat iemand iets maakt

Slide 10 - Quiz

Wat is het werkwoord in de zin:
Hij gooit de handdoek in de ring.
A
hij
B
gooit
C
de handdoek
D
in de ring

Slide 11 - Quiz

Welke woordsoort moet op het streepje staan?

De koeien _____ weer naar buiten.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
geen woordsoort

Slide 12 - Quiz

Welke woordsoort moet op het streepje staan?

___ vogels vliegen in de lucht.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
geen woordsoort

Slide 13 - Quiz

Wat voor soort woord is regenpak in:

Op deze zonnige dag heb ik mijn regenpak niet nodig
_________
________
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
andere woordsoort

Slide 14 - Quiz

De auto rijdt snel!

snel = .......?
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
ander woordsoort

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Slide

Lesdoelen
  • Dagopening
  • Lezen - half uur

Huiswerk
Dinsdag 19 december
H. 2.7. - maak opdr. 

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide