2.7 Woordsoorten

Lesdoelen

- Je herhaalt de woordsoorten uit leerjaar 1
    zelfstandig naamwoord (zn), lidwoord (lw), werkwoord (ww)

    bijvoeglijk naamwoord (bn), voorzetsel (vz),
    voornaamwoorden: * persoonlijk voornaamwoord (psv)
                                               * bezittelijk voornaamwoord - bzv )
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with text slides.

Items in this lesson

Lesdoelen

- Je herhaalt de woordsoorten uit leerjaar 1
    zelfstandig naamwoord (zn), lidwoord (lw), werkwoord (ww)

    bijvoeglijk naamwoord (bn), voorzetsel (vz),
    voornaamwoorden: * persoonlijk voornaamwoord (psv)
                                               * bezittelijk voornaamwoord - bzv )

Slide 1 - Slide

Zelfstandig naamwoord
Zelfstandige naamwoorden (zn) noemen mensen, dieren, planten, dingen en begrippen. Kenmerken:
* meestal staat er de, het of een voor (= een lidwoord)
* een zn kun je meestal in het meervoud zetten
* van een zn kun je vaak een verkleinwoord maken

BELANGRIJK: Ook eigen namen behoren tot de zelfstandige naamwoorden!  (Lisa, Utrecht, Vitesse, Broederliefde)

Slide 2 - Slide

Lidwoord
de, het en een
Bepaalde lidwoorden: de, het
Onbepaald lidwoord : een

Slide 3 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
Staat er vaak voor, maar kan er ook achter staan!



Het grote huis                   Het huis is groot
De lange straat                 De straat is lang
De snelle auto                   De auto is snel

Slide 4 - Slide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
=> Zeggen iets over het materiaal of de stof
       waarvan het is gemaakt.
=> Eindigen meestal op -en. Ze veranderen niet van vorm

Bijvoorbeeld: glazen huis, tinnen beeld, ijzeren hek
Uitzondering (geen -en op het eind): plastic armband, aluminium fiets

Slide 5 - Slide

Voorzetsels
Je kunt het woord plaatsen voor:
                                 de kast
                          of:  de vakantie


LET OP:  
Ook 'te' is een voorzetsel (te zwemmen, te gamen)
achter de kast, onder de kast, tussen de kasten
gedurende de vakantie, na de vakantie, tijdens de vakantie.

Slide 6 - Slide

Voorzetsels
  • Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten
    Bijvoorbeeld: in de regenjas, met de regenjas, door de regen.
  • Soms staat het voorzetsel achter een zelfstandig naamwoord 
    Bijvoorbeeld: Hij ging het huis uit / de winkel in.

Slide 7 - Slide

Werkwoord
  • Drukt vaak een handeling uit: praten, vertrekken, zwaaien. (Doe-werkwoorden)
  • Drukt een situatie of gebeurtenis uit: staan, blijven, regenen, vallen


Het hele werkwoord wordt ook wel infinitief genoemd.
Een werkwoord kun je vervoegen (de vorm veranderen). Bijvoorbeeld: hij praat, ze praten, jij praatte, wij hebben gepraat

Slide 8 - Slide

Voornaamwoorden
=> persoonlijk voornaamwoord (psv)
=> bezittelijk voornaamwoord (bzv)

Slide 9 - Slide

Persoonlijke voornaamwoord
Herken jij de persoonlijke voornaamwoorden?

Dit verhaal is heel interessant, dus ik heb het met  aandacht gelezen.
Wat is de onderwerpsvorm en waar
zie je de voorwerpsvorm?

Slide 10 - Slide

Persoonlijke voornaamwoord
  • verwijst naar één of meer personen of dingen
  • staat vaak in plaats van het zelfstandig naamwoord
  • kent twee vormen:
                            

I.  Onderwerpsvorm - als het het onderwerp van de zin is
II. Voorwerpsvorm - in alle andere gevallen

Slide 11 - Slide

Persoonlijke voornaamwoord

Slide 12 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
  • Geeft aan van wie iets is.
  • Het staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
  • Tussen het bezittelijk voornaamwoord en   zelfstandig naamwoord kunnen andere woorden   staan.
Wij hadden een ouderwets gezellige avond met
onze oude vrienden in haar knusse woonkamer.

Slide 13 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Bijvoorbeeld:
Mijn, jouw, zijn, haar, uw, ons, jullie, hun

Slide 14 - Slide

Lesdoelen
-  Bespreken Journaal
- Je herhaalt de woordsoorten uit leerjaar 1
    zelfstandig naamwoord (zn), lidwoord (lw), werkwoord (ww)

    bijvoeglijk naamwoord (bn), voorzetsel (vz),
    voornaamwoorden: * persoonlijk voornaamwoord (psv)
                                               * bezittelijk voornaamwoord - bzv )

Slide 15 - Slide