werkwoordspelling de ik-vorm

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

Spelling 

Werkwoordspelling tegenwoordige tijd

De ik-vorm

Doel 

Aan het einde van deze LessonUp 

-weet jij alles van de ik-vorm

-schrijf jij de ik-vorm goed

Wat betekent de ik-vorm?

1. ik-vorm

Enkelvoud -

ik voor of jij achter het werkwoord

ik loop - loop jij?

ik fiets - fiets jij?

ik praat - praat jij?

ik vind - vind jij? 

De ik-vorm van het werkwoord

geloven - ik geloof

reizen - ik reis

lopen - ik loop  

Wat is de ik-vorm van zingen?

Wat is de ik-vorm van eten?

Wat is de ik-vorm van geven?

Wat is de ik-vorm van vinden?

De persoonsvorm spellen in de tegenwoordige tijd. 

Als de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd staat hebben we met drie mogelijkheden te maken. 

1. ik-vorm

Enkelvoud -

ik-vorm of jij achter het werkwoord

ik loop - loop jij?

ik fiets - fiets jij?

ik praat - praat jij?

ik vind - vind jij? 

2. ik-vorm + t

Enkelvoud andere vormen, schrijf ik-vorm t

jij loopt

hij fietst

zij praat

Fred vindt  

3. Het hele werkwoord

Meervoud, schrijf het hele werkwoord

Wij lopen

Zij fietsen

Jullie praten 

Fred en Laurien vinden. 

Welke regel pas je toe bij de zin:
'Loop jij naar school?

1. ik-vorm
2. ik-vorm + t
3. Hele werkwoord

Welke regel pas je toe bij de zin:
'Wij lopen naar de bushalte'

1. ik-vorm
2. ik-vorm +t
3. hele werkwoord

Welke regel pas je toe bij de zin:
'Johan loopt naar het station?

1. ik-vorm
2. ik-vorm + t
3. Hele werkwoord

Schrijf de juiste vorm op.
Vera (lopen) naar huis.

Schrijf de juiste vorm op.
Tom en Jerry (rennen) door de tuin.

Schrijf de juiste vorm op.
(Lopen) jij met mij naar huis?

Schrijf de juiste vorm op.
Mijn oma (braden) een stukje vlees.

Schrijf de juiste vorm op.
Jij (kletsen) heel graag met je broer.

Schrijf de juiste vorm op.
Kees (branden) zijn vingers aan de pan.

Wat weet je over
het werkwoord
'zijn'?

Het werkwoord 'zijn'

Ik ben verliefd geweest -                    ik was verliefd

hij is verliefd geweest -                       hij was verliefd

wij zijn verliefd geweest -                   wij waren verliefd

(zijn)
May ...... naar school gelopen

1. ben
2. is
3. zijn
4. geweest

(zijn)
De klas ...... vandaag niet gekomen.

1. ben
2. is
3. zijn
4. geweest

(zijn)
De jongens ..... naar een voetbalwedstrijd.

1. ben
2. is
3. zijn
4. geweest

(zijn)
Ik .... een boek aan het lezen.

1. ben
2. is
3. zijn
4. geweest

OLC

Studiemeter - VIAstarttaal

2F - taalverzorging

Werkwoordspelling - tegenwoordige tijd