2. bespreking schrijfoefeningen examen 2F, no I

VANDAAG
Wat lastig werd gevonden bij het schrijven en wat goed ging.

Ook: hoe ziet een artikel op internet eruit? 





1 / 18
next
Slide 1: Slide
nederlands LessonUpMBOStudiejaar 2

This lesson contains 18 slides, with text slides.

Items in this lesson

VANDAAG
Wat lastig werd gevonden bij het schrijven en wat goed ging.

Ook: hoe ziet een artikel op internet eruit? 





Slide 1 - Slide

woensdag 11 december 2024
13.30-14.30
Nederlands Schrijven Dv22b en Gd22
L238
 

Slide 2 - Slide

Schrijfexamen 2F
 Lees de opdracht goed door, ook tijdens het schrijven en erna.
 Je krijgt tijdens het examen exact 60 minuten voor drie schrijfopdrachten.
 Op het examen krijg je niet te zien wat jouw volgende opdracht is. 

►Ga daarom niet meer doen dan de opdracht van jou vraagt. 

Slide 3 - Slide

DE SCHRIJFOPDRACHT 
(komt na deze slide)

Slide 4 - Slide

Schrijfopdracht 2

Slide 5 - Slide

WAT MOET JE DOEN? 
Weet je het nog van die tekstsoorten? 

Je bent bij deze schrijfopdracht vrijwilligers aan het werven en ook aan het informeren over dat verzorgingshuis. 



Slide 6 - Slide

ONTHOUDEN
Een komma komt vóór een signaalwoord (en meteen achter het niet-signaalwoord). Voorbeeld: 

Ik schrijf u, omdat
Ze gaat met de fiets, want
Ja, maar (en dan komt een nee)

►Maak 'geplant' eens langer? Van het werkwoord plannen. 

Slide 7 - Slide

ONTHOUDEN
'Op zoek' schrijf je los van elkaar. Het hele werkwoord is 'op zoek zijn' en er hoort een vast voorzetsel/kastwoord bij: 'naar'.

Ik word
Jij wordt
Word jij? 

Slide 8 - Slide

ONTHOUDEN
Begin van de zin? Hoofdletter. Niet middenin de zin. 

Namen van organisaties? Hoofdletter. Dus verzorgingshuis De Laatste Snik. Jouw eigen naam? Hoofdletter! Ook jouw achternaam. Die is uniek. 

► Spelletjes krijgen geen hoofdletter: bingo, uno. 

Slide 9 - Slide

ONTHOUDEN
Ik kijk naar hem. Het onderwerp is 'ik', de persoonsvorm laat het onderwerp werken: 'kijk'

►Als je vanuit jezelf schrijft, dan is dat altijd zonder extra 't'.

Ik vind daar wat van 
Ik word niet goed

Om het verschil duidelijk te maken, schrijven ze een extra 't' erachter bij andere enkelvoud. Dus alles behalve 'ik'. Jij vindt daar wat van. Jij wordt niet goed ;)

Slide 10 - Slide

ONTHOUDEN
'Sommige' gebruik je voor dingen.
'Sommigen' schrijf je als het om mensen gaat. 
Hetzelfde gaat op voor 'andere - anderen', 'beide - beiden'. 

Achter elkaar schrijven in een alinea! Wil je een leuke opsomming, bewaar die voor jouw verslag(en). 

Schrijf cijfers tot twintig uit. Twee in plaats van 2. Negentien i.p.v. 19. 
Afkortingen ook uitschrijven ;) → M.a.w. wordt met andere woorden.

Slide 11 - Slide

TIPS
Jat hoe je iets moet schrijven uit de examenopgave. 'Activiteitendag' schrijf je aan elkaar. Weet je niet of je iets aan elkaar of los van elkaar schrijft? Zet het woord in jouw hoofd in het meervoud. Als je het erbij haalt, dan moet het aan elkaar.

Denk eraan: op het examen heb je géén autocorrect. Dan schrijf je vast de namen van de maanden met een kleine letter. Ook mevrouw schrijf je met een kleine letter!

Slide 12 - Slide

TOPS
Woordkeuze
winterfair, versnapering, cakejes, enthousiast, goed ter been zijn, gezamenlijk, kerstsfeer.




Slide 13 - Slide

BEOORDELING UIT DE LOSSE POLS
Renate: 8.6
Chaya: 7.3
Liselotte: 8.6
Herma: 6.8
Dylan: 7.3
Else: 9.2
Fenna: 6.8
Wendely: 6.8
Bianca?
Merel? 


Slide 14 - Slide

ARTIKEL OP INTERNET
... dat heeft altijd een titel met een hoofdletter en géén punt of komma aan het eind. Ook heeft het géén aanhef. Het is geen brief.

Schrijf altijd in alinea's en schrijf achter elkaar door in zo'n alinea.

Het heeft altijd een afsluiting. Wie schrijft het? Je hebt een examenrol, die zet je hier neer. 

Slide 15 - Slide

WAAR OP GELET WORDT
1. Samenhang: logica. Klopt het wat je zegt? Of zeg je het nog een keer, maar dan in andere woorden? 
 
2. Publiek: formeel of juist niet. Belangrijk: begin je met 'u', dan houd je dat vast. 

3. Doel: de opdracht voltooien.

Slide 16 - Slide

WAAR NOG MEER OP GELET WORDT 
4. Woordenschat: afwisseling/variatie. In signaalwoorden en andere woorden.

5. Spelling: werkwoorden en zelfstandige naamwoorden. 

6. Leesbaarheid: het soort schrijven dat het examen van je vraagt. Hier dus een artikel op het internet. Hoe ziet dat eruit?

Slide 17 - Slide

EINDE VAN DE LES
Volgende week gaan we weer oefenen met een schrijfopdracht! 

Slide 18 - Slide