H3 WEEK 4 Chap. 3 Bron C + H (28/01-week 5)

Sarah
1 / 48
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Sarah

Slide 1 - Slide

Bonjour tout le monde ! 
Start klaar ?

  • Ga rustig op je vaste plek zitten.
  • Doe je jas en oortjes uit.
  • Doe je telefoon in het zakkie en in je tas.
  • Op tafel: laptop, etui, boek en jdw-map
  • Timer af: stoppen met praten & de les begint

timer
3:00

Slide 2 - Slide

Présence (Aanwezigheid)
Tout le monde est présent?
(Is iedereen aanwezig?)

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Leerdoelen
  1. T2 Ik kan vragen over een (trein)reis begrijpen en beantwoorden in een eenvoudig gesprek.
  2. Ik ken woorden die te maken hebben met reizen.
  3. Ik kan een lijdend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord vervangen.


*Leerdoelen zijn RTTI geformuleerd (in leerlingentaal).

Slide 5 - Slide

Exercices
Chapitre 3
Bron C
Ex. 12abc,13

Bron H
Het vervangen van een lijdend voorwerp door le / la / l'/ les



Slide 6 - Slide

Les mots de la semaine

Slide 7 - Slide

en face de
à côté de
trop
la chambre
le lit
la vue
le petit déjeuner
le déjeuner
le diner
mauvais / bon
propre - sale
tegenover
naast
te, teveel
de (slaap)kamer
het bed
het uitzicht
het ontbijt
de lunch
het avondeten
slecht
schoon - vies
Week 3

Slide 8 - Slide

Les mots de la semaine

Slide 9 - Slide

mettre
hésiter
plus tard
avoir l'air
ça me fait plaisir
la viande
la glace
le lait
le poisson
le fromage







zetten, plaatsen
twijfelen
later
eruitzien, lijken
dat vind ik leuk
het vlees
het ijsje
de melk
de vis
de kaas
Vocabulaire - Semaine 5

Slide 10 - Slide

Vul de woordjes in:
(semaine 3)

Slide 11 - Open question

ex. 12 p. 104
ex. 12
Phrases clés

Slide 12 - Slide

Oefenen in 2-tallen
Les phrases clés.

Slide 13 - Slide

Tu vas où?
Je vais à Toulouse en train.

Slide 14 - Slide

Tu pars à quelle heure?
Je pars à deux heures.

Slide 15 - Slide

Le voyage dure combien de temps?
Le voyage dure une heure.

Slide 16 - Slide

C'est un train direct?
Non, il faut changer à......

Slide 17 - Slide

Il faut réserver?
Oui, c'est obligatoire.

Non, ce n'est pas nécessaire.

Slide 18 - Slide

Ça coute cher?
Non, un aller-simple coute 15 euros.

Slide 19 - Slide

1
2
3
4
Tu
vas
?

Slide 20 - Drag question

1
2
3
4
5
6
pars
quelle
à
Tu
heure
?

Slide 21 - Drag question

1
2
3
4
5
6
7
dure
combien
?
temps
le
de
voyage

Slide 22 - Drag question

1
2
3
4
5
6
est
?
un
direct
c'
train

Slide 23 - Drag question

1
2
3
4
réserver
?
il
faut

Slide 24 - Drag question

1
2
3
4
ça
?
cher
coute

Slide 25 - Drag question

Leerdoelen
  1. T2 Ik kan vragen over een (trein)reis begrijpen en beantwoorden in een eenvoudig gesprek.
  2. Ik ken woorden die met reizen te maken hebben.
  3. Ik kan een lijdend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord vervangen.


*Leerdoelen zijn RTTI geformuleerd (in leerlingentaal).

Slide 26 - Slide

Bron H
Ik kan het lijdend voorwerp vervangen door een persoonlijk voornaamwoord.

Slide 27 - Slide

Par exemple
  • Ik heb mijn broer geholpen.
Ik heb hem geholpen.
  • Ik heb mijn moeder gezien.
Ik heb haar gezien.
  • Ik zie de kinderen op straat.
Ik zie ze op straat.

Slide 28 - Slide

lijdend voorwerp

Slide 29 - Mind map

persoonlijk voornaamwoord

Slide 30 - Mind map





Ik drink een glas cola.
  • Wat drink ik?

Gisteren heb ik een mooie film gezien.
  • Wat heb ik gezien?



een lijdend voorwerp?
wie / wat + pv + onderwerp

Slide 31 - Slide

een persoonlijk voornaamwoord?
onderwerp
ik
jij
hij/zij
wij
jullie
zij
lijdend voorwerp
mij
jou
hem/haar
ons
jullie
ze (hen)

Slide 32 - Slide

le / la / l' / les
Ken je al als lidwoord.

le père
la mère
l'enfant
les parents


Slide 33 - Slide

le
la
l'
les
m / v enkelvoud voor een klinker of stomme h
m / v meervoud
mannelijk enkelevoud
vrouwelijk enkelvoud

Slide 34 - Drag question

Opdracht: m / v / enkelvoud / meervoud?
  1. le professeur = ___________
  2. les élèves = _____________
  3. une tante =  _____________
  4. les motos = ______________
  5. l'orange (v) = ______________

Slide 35 - Slide

MAAR:
Het zijn OOK persoonlijke voornaamwoorden.
Ze vervangen dan een zinsdeel dat het lijdend voorwerp van de zin is.
Ik verkoop de auto van ouders.
Ik verkoop hem voor maar 500 euro.
Je vends la voiture de mes parents.
Je la vends pour 500 euros seulement.

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Opdracht
Je gaat nu het lijdend voorwerp
1. zoeken
2. zeggen of het m / v / of meervoud is.

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Vervang het lijdend voorwerp door le / la / les.
Elle a acheté des fleurs.

Slide 40 - Open question

Slide 41 - Slide

Leerdoelen

  1. T2 Ik kan specifieke informatie vinden / begrijpen in een (luister)tekst.


*Leerdoelen zijn RTTI geformuleerd (in leerlingentaal).

Slide 42 - Slide

Aan de slag

Slide 43 - Slide

Nabespreking

Slide 44 - Slide

Begrippen uit deze les

Slide 45 - Slide

Begrippen uit deze les

Slide 46 - Slide


Schrijf 3 dingen op die
je deze les hebt geleerd

Slide 47 - Open question


Stel 1 vraag over iets dat je
deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 48 - Open question