Stijl 2/3F: zij - hun - hen

1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Slide 2 - Link

Memphis Depay en Hun hebben....

Hun hebben heel veel voetballers die...

Hun hebben vaak de bal 

Slide 3 - Video

This item has no instructions

Ik heb (ze / hun / hen) gevraagd het niet te vergeten.
A
ze
B
hun
C
hen

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Het is beter (ze / hun / hen) erbij te betrekken.
A
ze
B
hun
C
hen

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Hun, hen en zij/ze worden vaak door elkaar gehaald. Vooral hun wordt vaak verkeerd gebruikt.

Hun gebruik je:
  • als bezittelijk voornaamwoord;
  • als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
  •  Dat is hun bal.
  •  Ik heb hun een cadeautje gegeven.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Hen gebruik je:
  • als lijdend voorwerp;
  • na een voorzetsel: van - aan - op - onder - met etc.
  •  Ik heb hen gezien.
  •  Ik heb het cadeautje aan hen gegeven.

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Met hun of hen verwijs je naar personen, niet naar dieren of dingen. Als het lijdend of meewerkend voorwerp een ding of dier is, gebruik je ze.
  •  Ik ben mijn handschoenen kwijt. Heb jij ze gezien?
  •  Mijn vader heeft twee koeien. Hij geeft ze elke dag hooi.

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Je kunt het toch aan (zij / hun / hen) vragen?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

(Zij / Hun / Hen) zullen dat heel fijn vinden.
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Ik schaam me dat ik (zij / hun / hen) zo rot heb behandeld.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

(Zij / Hun / Hen) zullen je erg missen.
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

(Zij / Hun / Hen) zijn ook gastvrij
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Ik ga vanaf nu vriendelijk tegen (ze / hun / hen) zijn.
A
ze
B
hun
C
hen

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Hij moet zich met (zij / hun / hen) verzoenen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Ze weigeren met (zij / hun / hen) mee te doen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Slide 17 - Link

This item has no instructions

Noem twee dingen die goed gingen.

Slide 18 - Open question

This item has no instructions

Slide 19 - Link

This item has no instructions