Zij - hun - hen

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Zij / hun / hen

Ik heb (zij / hun / hen) gevraagd het te vergeten.

1. zij
2. hun
3. hen

Je kunt het toch aan (zij / hun / hen) vragen?

1. zij
2. hun
3. hen

(Zij / Hun / Hen) zullen dat heel fijn vinden.

1. Zij
2. Hun
3. Hen

(Zij / Hun / Hen) zullen je erg missen.

1. Zij
2. Hun
3. Hen

Ik ga vanaf nu vriendelijk tegen (zij / hun / hen) zijn.

1. zij
2. hun
3. hen

(Zij / Hun / Hen) zijn ook gastvrij

1. Zij
2. Hun
3. Hen

Ze weigeren met (zij / hun / hen) mee te doen.

1. zij
2. hun
3. hen

Wanneer gebruik je 'zij', 'hun' en 'hen'?

Hun, hen en zij/ze worden vaak door elkaar gehaald. Vooral hun wordt vaak verkeerd gebruikt.

Hun gebruik je:

• als bezittelijk voornaamwoord;
• als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.

•  Dat is hun bal.
•  Ik heb hun een cadeautje gegeven.

Hen gebruik je:

• als lijdend voorwerp;
• na een voorzetsel.

•  Ik heb hen gezien.
•  Ik heb het cadeautje aan hen gegeven.

Met hun of hen verwijs je naar personen, niet naar dieren of dingen. Als het lijdend of meewerkend voorwerp een ding of dier is, gebruik je ze.

•  Ik ben mijn handschoenen kwijt. Heb jij ze gezien?
•  Mijn vader heeft twee koeien. Hij geeft ze elke dag hooi.

INSTRUCTIE

Wat? oefeningen zijn/hun/hen Studiemeter

Klaar? door met  eigen niveau

Hoe? laptop

Met wie? zelfstandig

Hulp? klasgenoot, docent

Hoe lang? deze les

Noem twee dingen die goed gingen.

Noem één ding waar je nog meer over wilt weten.

https: