Het der/ein schema in de 1e en in de 4e naamval (gram. D en E)

vz met de 4e naamval en de pesoonlijke vnw in de 1e en in de 4e naamval

In deze les kijk je of je de grammatica beheerst en kan toepassen
1 / 19
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

vz met de 4e naamval en de pesoonlijke vnw in de 1e en in de 4e naamval

In deze les kijk je of je de grammatica beheerst en kan toepassen

Slide 1 - Slide

Trage die Präpositionen mit dem Akkusativ ein.

Slide 2 - Mind map

Präpositionen mit dem  4. Fall
Voorzetsels behorend bij 4e naamval:
1. durch = door
2. für = voor 
3. gegen = tegen
4. ohne = zonder
5. um = om
6. bis = tot
7. entlang = langs

Voorzetsels:
in de kast, op de kast, naast de kast, etc.

Slide 3 - Slide

Het der/ein schema in de
 1e naamval = onderwerp
1e naamval:
der Mann     die Frau       das Kind      die Kinder
ein Mann      eine Frau    ein Kind       keine Kinder

  • De man komt morgen ook. / Der Mann kommt morgen auch.
  • De man / der Mann = onderwerp

Slide 4 - Slide

Der/ ein Schema in de 
4e naamval = lijdend voorwerp
In het Nederlands:
Ik heb een broer.
Heb je de man gezien?

In het Duits:
Ich habe einen Bruder
Hast du den Mann gesehen?

Het lijdend voorwerp is in het Duits de 4e naamval.
Vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp
In de voorbeeldzin:
  • Vraag: Wie/wat heb jij gezien?
  • Antwoord: den Mann

Slide 5 - Slide

Het der/ein schema in de
 1e en in de 4e naamval
1e naamval:
der Mann        die Frau       das Kind      die Kinder
ein Mann        eine Frau     ein Kind       keine Kinder
4e naamval:
den Mann      die Frau        das Kind     die Kinder
einen Mann   eine Frau     ein Kind      keine Kinder

Slide 6 - Slide

Stappenplan

Stap 1:  Staat er een voorzetsel +4 in de zin?

(durch, für, ohne, um, gegen, bis, entlang)

Ja? > 4e naamval: 

Nee? > Ga naar stap 2


Stap 2: Ontleden / vragen stellen

1e naamval: onderwerp (wie/wat + gezegde) 

4e naamval: lijdend voorwerp (wie/wat + gezegde + onderwerp)

Slide 7 - Slide

En nu ook nog een keer met de woorden uit de der en de ein Gruppe. 
Pas ook hier het stappenplan weer toe en kies dan de juiste vorm in het schema.
Neem het af te maken woord over. Moet je er 2 invullen, zet er dan alleen  een komma tussen

Slide 8 - Slide

Stappenplan

Stap 1:  Staat er een voorzetsel +4 in de zin?

(durch, für, ohne, um, gegen, bis, entlang)

Ja? > 4e naamval: 

Nee? > Ga naar stap 2


Stap 2: Ontleden / vragen stellen

1e naamval: onderwerp (wie/wat + gezegde) 

4e naamval: lijdend voorwerp (wie/wat + gezegde + onderwerp)

Slide 9 - Slide

1 Sie will lieber ohne mein.......Vater Schuhe kaufen gehen.

Slide 10 - Open question

2 Sie macht sich Sorgen um d.... Spiel (o) am Samstag.

Slide 11 - Open question

3 Am Samstag hat sie ein..... Fußballspiel(o) gegen d...... Mannschaft (v) von ihrer Freundin.

Slide 12 - Open question

4 Sie gewinnt oft: gegen unser.... Vater und gegen mein.... Schwester.


Slide 13 - Open question

6 Für d.... Verein (m) von ihrer Freundin ist dies..... Spiel(o) sehr wichtig.

Slide 14 - Open question

5. Wir spazieren d...... Fluß (m) entlang

Slide 15 - Open question

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 16 - Open question

hierna volgt nog een  uitlegvideo ;)
en daarna nog een dia met een ezelsbruggetje om de voorzetsels beter te kunnen onthouden


Slide 17 - Slide

Slide 18 - Video

7 voorzetsels die altijd met het 4e naamval gaan.
durch = door
ohne = zonder
für= voor
entlang
gegen= tegen
um = om 
bis

Ezelsbruggetje
Dofegub

Slide 19 - Slide