Dag 1 - T9 - Uiterlijk - roze

Woorden
Thema 9:  Uiterlijk
1 / 18
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Woorden
Thema 9:  Uiterlijk

Slide 1 - Slide

het uiterlijk
  • hoe zie je er uit?
  • de buitenkant van een mens
  • zin: De jongen kijkt vaak in de spiegel. Hij vindt zijn uiterlijk heel belangrijk.
49

Slide 2 - Slide

het been
  • deel van je lichaam
  • tussen billen en tenen
  • het been - de benen
  • zin: Zijn benen doen zeer van het lopen.
  • zin: Haar been is gebroken.
1

Slide 3 - Slide

het blad
  • het tijdschrift, het magazine
  • een soort dun boekje met veel foto's dat 1 keer per week of 1 keer per maand te koop is.
  • het blad - de bladen
  •  zin: Bij de supermarkt kun je een blad kopen.
2

Slide 4 - Slide

(extra) het blad
  • groene deel van een plant of boom 
  • het blad - de bladeren
  • zin: In de maand mei hebben alle bomen weer bladeren.
  • zin: Het blad is licht groen.
2

Slide 5 - Slide

blauw
  • donkere kleur
  • kleur van de zee of de lucht 
  • zin: Ik heb een blauwe broek aan.
  • zin: Het is mooi weer. De zon schijnt en de lucht is mooi blauw.
3

Slide 6 - Slide

de broek
  • kleding
  • voor je billen en benen 
  • de broek - de broeken
  • zin: Ik koop vandaag een nieuwe broek.
  • zin: Mijn broek is te groot.
4

Slide 7 - Slide

de buik
  • zacht deel van je lichaam
  • voorkant van je lichaam
  • de buik - de buiken 
  • zin: Hij heeft pijn in zijn buik als hij bang is.
  • zin: Zij heeft een baby in haar buik.
5

Slide 8 - Slide

de buurman
  • de man die in het huis naast je woont 
  • de buurman - de buurmannen
  • zin: De buurman helpt mij altijd in de tuin.
  • zin: De buurman praat veel.
6

Slide 9 - Slide

Wat is goed?
1
A
Hij heeft twee benen.
B
Ik hebt twee benen.
C
Hij hebt twee been.
D
Wij hebben twee benen.

Slide 10 - Quiz

Dit is een ..............
2
A
boek
B
blad
C
been
D
krant

Slide 11 - Quiz

Het is groen.
Het hangt aan een boom.
Het leeft.
2

Slide 12 - Open question

Wat is goed?
3 / 4
A
Zijn broek is blauw.
B
Hij heeft een witte broek achter.
C
Zij heeft blauwe broek.
D
Haar broek blauw.

Slide 13 - Quiz

Wat is dit?
4
A
een breok
B
een boek
C
een boerk
D
een broek

Slide 14 - Quiz

Maak een goede zin met de woorden:
zij & broek
4

Slide 15 - Open question


Wat is goed?
5
A
Zijn buik is heel dun.
B
Zijn buik is heel dik.
C
Hij heel dun buik hebben.
D
Hij buik is heel dik .

Slide 16 - Quiz

5
Wat zit er in jouw buik?

Slide 17 - Mind map

Wie is nu jouw buurman of buurvrouw?
6

Slide 18 - Open question