Gedichten en hun vorm hst 56 Manja

Poëzie 
Deel 2 van deze les. 

Dus nu verder met Hoofdstuk 56

1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Poëzie 
Deel 2 van deze les. 

Dus nu verder met Hoofdstuk 56

Slide 1 - Slide

Film over poëzie
Je gaat toepassen wat je net hebt geleerd over nauwkeurig kijken. 
Dus: 
Je maakt eventueel aantekeningen of schrijft moeilijke woorden en vragen op als je iets niet begrijpt. 

Daarna maken we hst 56. 

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Link

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

wat is een strofe?
A
een onderdeel (soort alinea) van een gedicht
B
Een zin van een gedicht
C
Een soort hond
D
de belangrijkste gedachte van de dichter

Slide 7 - Quiz

Noem drie belangrijke kenmerken van een gedicht

Slide 8 - Open question

Lees het gedicht 'De Mus' hardop 

Slide 9 - Slide

Klinkt elke 'tjielp' hetzelfde?
A
Ja
B
Nee

Slide 10 - Quiz

Wat heeft de dichter met de vorm gedaan om te zorgen dat elke zin anders klinkt?

Slide 11 - Open question

Slide 12 - Slide

Elke zin in 'Vliegen' begint met een persoonsvorm in plaats van een onderwerp, waarom heeft de schrijfster dit gedaan? (meerdere antwoorden mogelijk).
A
Zo klinkt er meer verontwaardiging over de vlieg op het papier.
B
Het klinkt mooier met de nadruk op de letter 'w' in 'wil', 'word' & 'woord'
C
Er klinkt meer rust als je het gedicht hardop voorleest.

Slide 13 - Quiz

Hoe versterkt de tekening (de vorm) van het gedicht de inhoud?

Slide 14 - Open question

Dat was hoofdstuk 56
Morgen doen we Hst 57

LET OP: we gaan vanaf nu ook woorden leren en oefenen. 
De woordenlijsten staan op Magister/ELO/Studiewijzer
Morgen leer je de woorden van Hst 40-45 (incl. waar geen betekenis bij staat. Check ELO woordenlijsten voor de betekenis) 

Slide 15 - Slide

Snap je nu wat bedoeld wordt met de vorm van ene gedicht?
Ja
Nee
Een beetje

Slide 16 - Poll

Als je antwoord 'nee' was:
Zie blz. 116 

Vormkenmerken: lengte, opmaak, metrum, ritme, rijm ja of nee, vaak afgebroken zinnen, hoofdletters en leestekens zijn anders gebruikt dan in gewone taal, strofen, soms nadruk in een tekst

Slide 17 - Slide

Wat betekent: alleszins
A
volkomen
B
allemaal
C
veel zin
D
altijd zijn

Slide 18 - Quiz

Voorbeeld zin 
Dat is een alleszins goed idee! 

Slide 19 - Slide

Wat betekent: de dwaling
A
de weg kwijt zijn
B
vergissing
C
rondleiding
D
afwijken

Slide 20 - Quiz

Voorbeeld zin 
Toen de rechter hem veroordeelde was dat een dwaling.

Slide 21 - Slide

Wat betekent: opvijzelen
A
kruiden mengen
B
kruiden stampen
C
beter maken
D
ophopen

Slide 22 - Quiz

Voorbeeld zin 
Zijn geheugen werd door dat liedje weer opgevijzeld. 

Slide 23 - Slide

Wat betekent: armetierig
A
onverzorgd, versleten
B
arm
C
een beetje arm
D
niet sterk

Slide 24 - Quiz

Voorbeeld zin 
Wat een armetierige jas had hij aan; hij moet een nieuwe kopen. 

Slide 25 - Slide