Door de landbouw ontstond ongelijkheid. De samenleving raakte verdeeld in lagen. Er moest veel geregeld worden en sommige mensen hadden hierbij meer macht. Ook hadden sommigen meer bezit dan anderen, wat ook macht betekende. Verschillen in de samenleving noemen we een gelaagde samenleving. De macht lag vooral bij de koning (farao). Daarna waren de priesters het belangrijkste, omdat zij in contact stonden met de goden. Onder de priesters kwamen de hoge ambtenaren. Daarna lage ambtenaren, het hoge volk, het lage volk en helemaal onderaan de slaven.