o.t.t.= Ik werk, ik lees, hij werkt, hij leest. Hij wordt 11 jaar.
o.v.t. = Ik las, ik werkte. Hij werd 11 jaar.
v.t.t.= ik heb gewerkt, ik heb gelezen.
v.v.t = ik had gelezen, ik had gewerkt.
o.t.t.t= ik zal werken, ik zal lezen.
v.t.t.t= ik zal gewerkt hebben, ik zal gelezen hebben.
o.v.t.t.= ik zou werken, ik zou lezen
v.v.t.t.= ik zou gewerkt hebben, ik zou gelezen hebben