5.2 Chromosomen

5.2 chromosomen
Herhalen 5.1
Uitleg 5.2
1 / 48
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes, text slide and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

5.2 chromosomen
Herhalen 5.1
Uitleg 5.2

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Geslachtscellen van mensen bevatten
A
23 chromosomen
B
34 chromosomen
C
46 chromosomen
D
92 chromosomen

Slide 3 - Quiz

Elke gewone lichaamscel bevat
A
23 Chromosomen
B
34 Chromosomen
C
46 Chromosomen
D
92 Chromosomen

Slide 4 - Quiz

Bij katten bevatten de zaadcellen 19 chromosomen.
Hoeveel chromosomen
bevatten de eicellen van katten?
A
19 chromosomen
B
9,5 chromosomen
C
38 chromosomen
D
190 chromosomen

Slide 5 - Quiz

Bij tijgers hebben zaadcellen 20 chromosomen.
Hoeveel chromosomen hebben de oogcellen van tijgers?
A
20 chromosomen
B
40 chromosomen

Slide 6 - Quiz

Er wordt een jongetje geboren.

De kern van een huidcel van hem bevat
A
22 paar chromosomen + XX
B
22 paar chromosomen + XY
C
22 chromosomen + XY
D
22 chromosomen + Y

Slide 7 - Quiz

Je fenotype komt tot stand door:
A
alleen je chromosomen
B
alleen milieu
C
chromosomen en milieu

Slide 8 - Quiz

Welke cellen hebben geen paren chromosomen maar enkele chromosomen in de celkern?
A
Geslachtscellen
B
Lichaamscellen

Slide 9 - Quiz

Kern van cel P bevat 40 chromosomen.
Hoeveel chromosomen bevat cel 1 ?
A
20
B
40
C
80

Slide 10 - Quiz

je verandert in de pubertijd.
Hoe komt dat?
A
Door de hypofyse
B
Door de hormonen testosteron, oestrogeen en progesteron.
C
Door de groeiende zaadcellen en eicellen
D
Door de vrienden die je maakt. bv in de klas.

Slide 11 - Quiz


Bij de ontwikkeling van een eicel bevindt de eicel zich in een follikel.
A
juist
B
onjuist

Slide 12 - Quiz

Welke nummers maken samen sperma?

Slide 13 - Mind map

1.Een menstruatie cyclus duurt ........dagen
2. op dag ..................is de ovulatie.
A
1 = 28 2= 14e
B
1 = 21 2 = 10
C
1 = 28 2 = 12
D
1 = 24 2 = 14e

Slide 14 - Quiz

Welk voorbehoedsmiddel zie je hier?
A
Hormoonstaafje
B
Prikpil
C
Spiraaltje
D
Sterilisatie

Slide 15 - Quiz

Welk voorbehoedsmiddel zie je hier?
A
Vrouwen condoom
B
Nuvaring
C
Mannen condoom
D
Hormoon staafje

Slide 16 - Quiz

Welk voorbehoedsmiddel is hier
afgebeeld?
A
de pil
B
spiraal
C
condoom
D
pessarium

Slide 17 - Quiz

Welk voorbehoedsmiddel zie je hier?
A
Spiraaltje
B
Hormoonstaafje
C
Prikpil
D
Sterilisatie

Slide 18 - Quiz

Drie voorbehoedsmiddelen zijn de pil, het condoom en de NuvaRing. Bij welke van deze voorbehoedsmiddelen berust de werking op het voorkomen van ovulatie?
A
Bij de pil
B
Bij de pil en condoom
C
Bij de pil en de NuvaRing
D
Bij alle drie.

Slide 19 - Quiz

Zwangerschapstesten berusten op het aantonen van een hormoon, dat alleen aan het begin van zwangerschap gemaakt wordt.
Welk hormoon is dat?
A
Progesteron
B
HCG
C
Oxytocine
D
Oestrogeen

Slide 20 - Quiz

Sleep de afbeeldingen naar het juiste begrip
Bevruchting
Ovulatie

Slide 21 - Drag question

Waar vindt er bevruchting plaats?
A
Baarmoeder
B
Eierstokken
C
Eileider
D
Vagina

Slide 22 - Quiz

Waar worden de zaadcellen geproduceerd?
A
Bijballen
B
Zaadleider
C
Zaadblaasjes
D
Teelballen

Slide 23 - Quiz

Wat is nummer 2?
A
Eierstokken
B
Vagina
C
Eileider
D
Baarmoeder

Slide 24 - Quiz

Bij welke nummer breng je een tampon in?
A
4
B
5
C
6
D
12

Slide 25 - Quiz

Welke methode/middel is onbetrouwbaar?
A
condoom
B
Pil
C
Periodieke onthouding

Slide 26 - Quiz

Sleep de begrippen naar de juiste vakjes
Ovulatie
Menstruatie
Menstruatie

Slide 27 - Drag question

elk voorbehoedsmiddel beschermt ook tegen een soa
A
waar
B
niet waar

Slide 28 - Quiz

Als je de pil slikt, kun je geen soa krijgen.
A
waar
B
niet waar

Slide 29 - Quiz

als je de pil slikt, wordt er geen eitje gemaakt.
A
waar
B
niet waar

Slide 30 - Quiz

als je moet overgeven, werkt de pil soms niet meer.
A
waar
B
niet waar

Slide 31 - Quiz

De penis van de man wordt stijf door een bot.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 32 - Quiz

Wat is de juiste volgorde van klein naar groot?
A
Cel- Chromosoom -DNA - Kern
B
Cel - Kern - DNA - Chromosoom
C
DNA- Chromosoom -Kern- Cel
D
Cel- Kern - Chromosoom - Kern

Slide 33 - Quiz

Hieronder staan twee stellingen. Geef aan welke juist zijn.
I. In je lichaamscellen zitten geslachtschromosomen
II. De bouwbeschrijving van je lichaam zit in alle lichaamscellen

A
I is juist
B
II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 34 - Quiz

Genotype, Fenotype of omgeving?
Het allel voor rood haar is een voorbeeld van...
A
Genotype
B
Fenotype
C
Omgeving

Slide 35 - Quiz


Vul in het schema hiernaast in welke geslachtschromosomen de bevruchte eicel krijgt. Hoe groot is in dit geval de kans op een meisje?
A
0
B
25
C
50
D
100

Slide 36 - Quiz

Reductiedeling of meiose
Hieronder wordt beschreven hoe de meiose verloopt. Sleep de woorden aan de zijkant naar de juiste plek.

De celdeling waarbij voortplantingscellen of geslachtscellen ontstaan heet _______.
Voordat de cel zich deelt liggen de _______ als een kluwen door elkaar in de celkern.
Iedere cel heeft _______.
Vlak voor de celdeling wordt het DNA exact nagemaakt.
Er ontstaan uit elke chromosoom twee gelijke _______ die op één plek nog aan elkaar vastzitten.
Als de cel zich gaat delen worden die chromosomen eerst korter en dikker.
Die chromosomen gaan twee aan twee tegen elkaar liggen. Dunne draadjes trekken de chromosomen naar de uiteinden van de cel.
Daar komen twee _______ om heen en daarna deelt de cel zich in tweeën.
De twee geslachtscellen hebben ieder _______.
Er verschijnen opnieuw dunne draadjes die de chromatiden los van elkaar trekken.
Dan wordt opnieuw rond de chromosomen een kernmembraan gevormd.
De cellen snoeren in en er ontstaan in totaal 4 cellen.
Elke voortplantingscel heeft nu 23 chromosomen. Elk chromosoom bestaat nu uit één enkele chromatide
meiose
chromosomen
46 chromosomen
chromatiden
Kernmembranen
23 chromosomen

Slide 37 - Drag question

1 deling
chromatiden
2 cellen
2 delingen
1 set
23
2 sets
chromosomenpaar
46
4 cellen

Slide 38 - Drag question

Hoe wordt de celdeling genoemd waarbij geslachtscellen gevormd worden?
A
mitose
B
meiose

Slide 39 - Quiz

DNA bevat informatie voor erfelijke eigenschappen.

A
ja
B
nee

Slide 40 - Quiz

Waaruit bestaan chromosomen?
A
DNA
B
Weefsel
C
Cellen
D
Celkern

Slide 41 - Quiz


Wat is juist?
A
1 celkern 2 genen
B
1 cel 2 chromosomen
C
3 DNA 4 gen
D
3 Chromosomen 4 DNA

Slide 42 - Quiz

Hoeveel chromosomen hebben wij?
A
22
B
23
C
44
D
46

Slide 43 - Quiz

Zet in de juiste volgorde van klein naar groot:
A
cel - chromosoom - DNA - gen
B
gen - chromosoom - DNA - cel
C
gen - chromosoom -cel - DNA
D
gen - DNA - chromosoom - cel

Slide 44 - Quiz

Er vindt celdeling plaats om spiercellen te maken. Is dit mitose of meiose
A
Mitose
B
Meiose

Slide 45 - Quiz

Er vindt celdeling plaats om zaadcellen te maken. Is dit mitose of meiose
A
Mitose
B
Meiose

Slide 46 - Quiz

Welke cellen hebben geen paren chromosomen maar enkele chromosomen in de celkern?
A
Geslachtscellen
B
Lichaamscellen

Slide 47 - Quiz

Na de bevruchting vindt in de bevruchte eicel celdeling plaats. Is dit mitose of meiose?
A
Mitose
B
Meiose

Slide 48 - Quiz