This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 5 videos.
Items in this lesson
Wat weet je nog van 12.1 en 12.2 ?
Slide 1 - Slide
Onderzoek ouderdom
Fossielen in oude aardlaag: hoe oud is die laag?
Hoe oud zijn de fossielen die je daar vindt?
Aan de hand van gidsfossielen.
Bijvoorbeeld Trilobieten leefden 521 tot 250 miljoen jaar geleden. Verschillende soorten in verschillente periodes. Kom je die in een aardlaag tegen?
-> relatieve ouderdomsbepaling
Slide 2 - Slide
Gidsfossielen
Slide 3 - Slide
Maak opdracht 20
bladzijde 132
Slide 4 - Slide
Wat is GEEN belangrijk sleutelbegrip bij evolutie?
A
selectie
B
Generaties
C
Het aangepast zijn van soorten
D
communiceren
Slide 5 - Quiz
De ontwikkeling van apen tot mensapen is een voorbeeld van evolutie.
A
juist
B
onjuist
Slide 6 - Quiz
Welke evolutionaire veranderingen hebben mensapen t.o.v. apen?
A
Opponeerbare duim
B
Verdwijnen van de staart
C
groter hersenvolume
D
Zowel a t/m c
Slide 7 - Quiz
Wat is geen argument voor evolutie?
A
Fossielen
B
Overeenkomst in bouw bij organismen
C
Overeenkomst in DNA bij organismen
D
Mensen worden ouder
Slide 8 - Quiz
Hoe heette het principe dat volgens Darwin de drijvend kracht achter de evolutie is?
A
Natuurlijke extinctie
B
Natuurlijke selectie
C
Natuurlijke sequentie
D
Natuurlijke reproductie
Slide 9 - Quiz
In een bepaalde populatie komen ongeveer evenveel slakken met lichtgekleurde huisjes voor als slakken met donkergekleurde huisjes. De kleur van de huisjes is erfelijk bepaald. Door een verandering in de omgeving wordt de ondergrond waarop ze leven donkerder. Vogels eten daardoor slakken met lichte huisjes eerder op dan die met donkere. Na een paar generaties blijken er in die populatie bijna geen slakken met lichte huisjes meer te zijn. Is er in deze populatie sprake van selectie?
A
Nee
B
Ja, van kunstmatige selectie
C
Ja , van natuurlijke selectie
Slide 10 - Quiz
De evolutietheorie gaat ervan uit dat:
1. Door mutatie steeds nieuwe ......................... ontstaan.
2. Als een organisme zich kan aanpassen aan zijn omgeving heeft hij een grotere ............................. Dit verschijnsel noemen we .........................
3. Dat door ......................... een zelfde soort steeds meer kan verschillen van elkaar, omdat ze in een andere omgeving leven. Hierdoor kunnen er uiteindelijk nieuwe ......................... ontstaan. Deze verschillende soorten kunnen zich uiteindelijk niet meer .......................... samen.
soorten
overlevingskans
natuurlijke selectie
isolatie
genotypen
voortplanten
Slide 11 - Drag question
Inleiding voor de volgende 3 vragen:
Slide 12 - Slide
Hoe heet de theorie die verklaart hoe in de loop van de tijd door mutatie en selectie nieuwe soorten ontstaan uit een gemeenschappelijke voorouder?
A
de mutatie
B
de natuurlijke selectie
C
de evolutie
D
de biologie
Slide 13 - Quiz
Welke groep vissen is volgens de stamboom het langst geleden als aparte groep ontstaan?
A
Petrochromis
B
blauwe regenboogvis
C
Plecodus
D
prinses van Burundi
Slide 14 - Quiz
Aan welke groep vissen is een schubbeneter het meest verwant volgens de stamboom?
A
Petrochromis
B
blauwe regenboogvis
C
Plecodus
D
prinses van Burundi
Slide 15 - Quiz
Kruising schubvissen
Slide 16 - Slide
Het gen voor rechtsmondig is recessief. Uit welke kruising kun je dat met zekerheid afleiden?
A
1
B
2
C
3
Slide 17 - Quiz
Wat wordt er met deze afbeelding bedoeld?
A
Dat mensen van de apen afstammen
B
Dat mensen en apen gemeenschappelijke voorouders hebben.
C
Dat er door micro-evolutie nieuwe soorten zijn ontstaan