3.1 t/m 3.12

Welkom!
1 / 20
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Welkom!

Slide 1 - Slide

Inhoud van de les

  • Herhalingsvragen
  • Uitleg
  • Maken opdracht 3.1 t/m 3.12




Slide 2 - Slide

Als het BBP stijgt, stijgt de welvaart
A
Juist
B
Onjuist

Slide 3 - Quiz

Wat betekent HDI
A
Human developing Income
B
Human Domination Index
C
High Development Index
D
Human development Index

Slide 4 - Quiz

Waar wordt naar gekeken bij het HDI?
A
Het bbp, duurzaamheid, niveau van scholing
B
Bbp, volksgezondheid en niveau van scholing
C
Het bbp, duurzaamheid, volksgezondheid en scholing
D
Volksgezondheid, duurzaamheid en niveau van scholing

Slide 5 - Quiz

Heeft Nederland juist een hoog of laag Human Development Index (HDI)?
A
Hoog
B
Laag

Slide 6 - Quiz

Wat is het verschil tussen het bbp en het groen bbp
A
Het groen bbp wordt gebruikt om de welvaart te meten
B
Bij het groen bbp wordt er rekening gehouden met milieuvervuiling
C
Bij het bbp wordt er rekening gehouden met duurzaamheid
D
Het groen bbp wordt wereldwijd gebruikt

Slide 7 - Quiz

Leerdoelen
  • Uitleggen wat ruilen over de tijd is, wat het verschil tussen sparen en lenen is.
  • Je kan uitleggen wat rente is en waarom je dat krijgt als je spaart.
  • De rente van een spaarbedrag uitrekenen
  • Het eindbedrag van een spaarbedrag (incl. rente) uitrekenen
  • Een percentage uitrekenen of van procenten naar getallen rekenen

Slide 8 - Slide

Ruilen over tijd
Ruilen over tijd: je verplaatst het moment waarop je je geld besteed, door het uitstellen of vervroegen van je consumptie. 

Sparen: je zet je geld opzij --> je stelt consumptie uit --> Je ontvangt rente

Lenen: je leent geld van de bank (of familie/vrienden) --> je vervroegt je consumptie --> Je moet de lening terugbetalen + rente betalen

De prijs voor ruilen over tijd is de rente

Slide 9 - Slide

Spaarrekening

Er zijn verschillende soorten spaarrekeningen:
  • Kinderspaarrekeningen (hogere rentepercentage)
  • Vermogensspaarrekeningen (grotere bedragen)
  • Depositorekeningen (geld staat vast tegen een hogere rente)

Slide 10 - Slide

  • Inflatie = gemiddelde stijging van prijzen
  • Deflatie = gemiddelde daling van prijzen

  • Koopkracht = hoeveel producten je kunt kopen met een bepaald bedrag.
  • Als de prijzen stijgen, kunnen we dan meer of minder kopen van hetzelfde bedrag?

Slide 11 - Slide

Rente
Rente = vergoeding voor het uitlenen van geld

Waarom krijg je rente als je spaart?
  1. Je hebt het ongemak dat je nu niks met je geld kan kopen
  2. De bank kan jouw geld uitlenen aan mensen die willen lenen
  3. Omdat de prijzen van goederen/diensten in de loop van de tijd           stijgen (= inflatie)
  • Als de rente net zoveel is als de inflatie, kun je met je spaargeld nog net zoveel blijven kopen als eerst --> je koopkracht blijft gelijk

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Rente
Rente wordt alleen berekend over het bedrag dat op je spaarrekening staat

Haal je tussentijds geld eraf, of stort je geld erbij, dan krijg je alleen rente over het aantal maanden dat het bedrag op je spaarrekening staat!
Het rentepercentage is eigenlijk altijd per jaar


Slide 14 - Slide

Rente berekenen
Nick zet een bedrag van 1500 euro op zijn spaarrekening. Hij ontvangt 3% rente. Hoeveel is het rentebedrag?

  1. Het rentepercentage uitrekenen: 3% : 100 = 0,03
  2. 1500 x 0,03 = 45 euro = rentebedrag
  3. Zijn spaarbedrag is 1545 euro.

Slide 15 - Slide

Oefening
Melissa heeft €1800 op een spaarrekening staan. De bank geeft 5,5% rente. Bereken de rente na 1 jaar

  • 5,5% rente = 5,5 : 100 = 0,055
  • Rente na 1 jaar =  0,055 x €1800 = €99,00

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video

Percentage berekenen
Percentage = deel : geheel x 100
Deel van het geheel
  • In een klas van 28 leerlingen zijn er 19 leerlingen met een iPhone. Hoeveel procent van de klas heeft een iPhone?

  • 19 : 28 x 100 = 67,9% afgerond

Slide 18 - Slide

Percentage berekenen
Percentage = deel : geheel x 100
Van deel naar geheel
  • Sjors besteedt €10 van zijn maandelijkse zakgeld aan snoep en dat is 20% van zijn maandelijkse zakgeld. Hoeveel is zijn maandelijkse zakgeld?
  • 10 : 20 x 100 = 50 euro

Slide 19 - Slide

Ga aan de slag!

Maak opdracht 3.1 t/m 3.12

Tijd: Tot het eind van de les
Je mag zachtjes overleggen in tweetallen
Je mag oortjes in

Slide 20 - Slide