Een woord is een bijwoord in drie gevallen.
1. Als een woord aangeeft waar, wanneer en hoe iets gebeurt.
Morgen gaat niemand naar school, want het is weekend en we zitten in een lockdown. (wanneer)
Daar woont een klasgenoot. (waar)
2. Als een woord iets zegt over een niet-zelfstandig naamwoord.
Die grap is ontzettend oud.
Een vis kan hard zwemmen.
3. Als het woord een onverbogen deel van een scheidbaar werkwoord is.
De papegaai praatte de juf na.
De oudjes steken de weg over.