Persoonlijk --> zijn het onderwerp of voorwerp. Eerste, tweede en derde persoon enkelvoud en meervoud.
Je hebt me in de steek gelaten. Bezittelijk --> geeft aan wie de bezitter van iets is. Alleen in mijn gedachten kan in wonen.
Wederkerend --> verwijst terug naar het onderwerp van de zin. Ik zit mij onnoemelijk te vervelen.
Wederkerig --> Geeft aan dat de actie of toestand in de zin wederzijds is. Noa en Bram vervelen elkaar.
Elkaar, mekaar en elkander.
Aanwijzend --> wijst personen, dieren, dingen of begrippen aan. Deze trein vertrekt een uur later.
Die, deze, dit, dat, zo'n, zulke, degene, dezelfde, dergelijke.
Betrekkelijk --> Verbindt een bijzin met het woord of zin waarnaar het verwijst. Dat stuk heet het antecedent.
De woorden die hij zegt zijn niet aardig.
die, dat, wie, wat, welke en hetgeen.
Vragend --> waarmee je iets vraagt. Wie kan mij antwoord geven op deze vraag?
Wie, wat, welke, wat voor een.
Onbepaald --> verwijst niet naar een concreet iets, maar iets algemeens. Niemand weet dat ik Repelsteeltje heet.
(n)iemand, (n)iets, wat, ieder(een), alle(s), andere(n), elk, sommige(n), je, men, het.