This lesson contains 11 slides, with interactive quiz and text slides.
Items in this lesson
Hoofdletters
Leestekens
&
Slide 1 - Slide
Waar denk je aan bij "leestekens"?
Slide 2 - Open question
Leestekens
Leestekens maken een tekst beter leesbaar.
zonder leestekens kun je een lange zelfstandige zin niet goed herkennen bovendien kun je met leestekens meer samenhang aangeven en kan de lezer beter begrijpen wat je als schrijver bedoelt gebruik daarom leestekens
Slide 3 - Slide
punt
Na een zelfstandige, mededelende zin komt een punt.
(Geen komma)
De fiets van Marlin is kapot. Ze gaat met de bus.
Mehmet heeft het boek uitgelezen, hij maakt een verslag.
Slide 4 - Slide
komma
Als je zinnen samenvoegt, gebruik je een komma:
* tussen twee persoonsvormen
* voor verbindingswoorden
* voor een deel van de zin dat geen zelfstandige zin is
Er komt géén komma voor "en" en "of".
Slide 5 - Slide
komma
Tussen de delen van een opsomming
Na een naam of uitroep aan het begin van de zin
Slide 6 - Slide
puntkomma
Als twee zelfstandige zinnen sterk met elkaar samenhangen.
(maar een punt mag ook)
Hij wil programmeur worden; zijn broer is dat ook.
Hij wil programmeur worden. Zijn broer is dat ook.
Slide 7 - Slide
dubbele punt
Laat zien dat je iets aankondigt of opsomt.
Je kunt een citaat aankondigen
Jasper zei: "Dat wist ik al!"
Slide 8 - Slide
dubbele punt
Als de tweede zelfstandige zin een verklaring of reden is
(bij de eerste zelfstandige zin)
Sara leert elke dag een uur: ze wil goede cijfers halen.
Sara leert elke dag een uur, want ze wil goede cijfers halen.
(dubbele punt = , want)
Slide 9 - Slide
Hoofdletters
* Aan het begin van een zin.
* Bij namen
* Bij woorden die van namen zijn gemaakt
Géén hoofdletter: dagen van de week, seizoenen en windstreken!