Noteer van de onderstaande zinnen het
werkwoordelijk gezegde. Noteer daar onder de
persoonsvorm.
Voorbeeld:
1. Lisa heeft gisteren een pizza gegeten. Jij schrijft op: wwg: heeft gegeten pv: heeft
2. Pien moest voor haar verjaardag veel taart kopen.
3. Ik heb dat nooit gekund.
4. Het gras is enorm snel gegroeid.
5. De katten hebben buiten de hele nacht gemiauwd.
6. Waarom heb jij je jas aangedaan?
7. Wat moet jij zo nog doen?
8. Mohammed eet een appel.