Grammatik uitleg 4 Mavo / Kader 12-10-2020 Kapitel 2

Herzlich Willkommen
1 / 26
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Herzlich Willkommen

Slide 1 - Slide

Lesdoel
  1. Ik kan de vormen van het persoonlijk voornaamwoord gebruiken.
  2. Ik ken de voorzetsels met de 3e en 4e naamval.

Slide 2 - Slide

timer
0:30
Persoonlijk voornaamwoord
&
Voorzetsels

Slide 3 - Mind map

Neem blz. 106 oef. 6 voor je

Slide 4 - Slide

Wat is een naamval?
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Naamval = zinsdeel

Slide 5 - Slide

De naamvalen, wat is wat?
Onderwerp
Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp (aan of voor )
1
3
4

Slide 6 - Drag question

Slide 7 - Video

Slide 8 - Video

Herhaling: Persoonlijk voornaamwoord  met de voorzetsels 3e naamval.
Voorzetsels met de 3e naamval:
  1. mit = met
  2. nach = naar (landen/steden/richting)
  3. bei = bij
  4. seit = sinds
  5. von = van
  6. zu = naar(personen/gebouwen)
  7. aus = uit                      Du bist bei mir.                                                                                         Er kommt zu euch.
Voorzetsels:
in de kast, op de kast, naast de kast, etc.

Slide 9 - Slide

Herhaling: Persoonlijk voornaamwoord  met de voorzetsels 4e naamval.
Voorzetsels met de 4e naamval:
  1. durch = door
  2. für = voor(bestemt voor iemand)
  3. ohne = zonder
  4. um= om
  5. gegen = gegen
  6. entlang= langs        Du spielst gegen mich.                                                                          Er kommt ohne ihn.
Voorzetsels:
in de kast, op de kast, naast de kast, etc.

Slide 10 - Slide

Personalpronomen

Slide 11 - Slide

Welk rijtje voorzetsels hoort bij de derde naamval?
A
aus, durch, für, von, zu, bei
B
seit, aus, für, in, an, bei, mit
C
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu
D
mit, seit, zu, aus, neben, zwischen

Slide 12 - Quiz

Voorzetsels vierde naamval
A
durch, für, gegen, ohne, um
B
duch, fur, gegen, ohne, um
C
dürch, für, gegen, ohne, um

Slide 13 - Quiz

Ist das Telefon ... (voor) ... (mij)?
A
durch mich
B
gegen mich
C
für mich
D
fur mich

Slide 14 - Quiz

Wähle den richtigen Personalpronomen (pers.vnw).
(ik) Das ist für ______.
A
ich
B
mir
C
mich

Slide 15 - Quiz

Wähle den richtigen Personalpronomen (pers.vnw).
(wij) Peter spielt gegen ______.
A
wir
B
uns (3)
C
uns (4)

Slide 16 - Quiz

Wähle den richtigen Personalpronomen (pers.vnw).
(zij enk) Er fährt mit _______ nach Hause.
A
sie (1)
B
ihr
C
sie (4)

Slide 17 - Quiz

Gehst du mit ..... (ons) ins Kino?
A
wir
B
uns
C
ihm

Slide 18 - Quiz

Heute Abend komme ich zu ....(jou)
A
dir
B
du
C
ihr

Slide 19 - Quiz

Für ...... (wie) hast du die Blumen gekauft?

A
wem
B
wen
C
wer

Slide 20 - Quiz

Was ist richtig?
A
nach = landen/gebouwen
B
nach = richting / landen/steden
C
zu = gebouwen/ personen
D
zu = richting

Slide 21 - Quiz

Von...... (wie) hast du das gehört?

A
wem
B
wen
C
wer

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Slide

Wist je dat...
  • 1x schrijven hetzelfde effect heeft als 7x lezen?
  • herhaling ervoor zorgt, dat je kennis langdurig blijft hangen?
  • Je meer onthoudt van 4x 15 minuten leren dan van 1x een uur?

Slide 24 - Slide

Wist je dat...
  • jouw hersens 4 minuten nodig hebben om zich weer te kunnen focussen nadat je een bericht (WhatsApp, Instagram, Snapchat, iMessage, e-mail etc.) hebt gelezen?

Slide 25 - Slide

Lesdoel
  1. Ik kan de vormen van het persoonlijk voornaamwoord gebruiken.
  2. Ik ken de voorzetsels met de 3e en 4e naamval.

Slide 26 - Slide