Grammatik uitleg lj 4 Kader/mavo Kap. 2 voorzetsels

Herzlich Willkommen
1 / 29
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Herzlich Willkommen

Slide 1 - Slide

Lesdoel
  1. Ik kan de vormen van het persoonlijk voornaamwoord gebruiken.
  2. Ik ken de voorzetsels met de 3e en 4e naamval.

Slide 2 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
&
Voorzetsels
Zie blz. 107 in je boek!

Slide 3 - Mind map

Wat is een naamval?
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Naamval = zinsdeel

Slide 4 - Slide

De naamvalen, wat is wat?
Onderwerp
Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp (aan of voor )
1
3
4

Slide 5 - Drag question

Slide 6 - Video

Wat zijn voorzetsels?
Steek je vinger op als je dit weet!

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Slide 9 - Video

Herhaling: Persoonlijk voornaamwoord  met de voorzetsels 3e naamval.
Voorzetsels met de 3e naamval:
  1. mit = met
  2. nach = naar (landen/steden/richting)
  3. bei = bij
  4. seit = sinds
  5. von = van
  6. zu = naar(personen/gebouwen)
  7. aus = uit                      Du bist bei mir.                                                                                         Er kommt zu euch.
Voorzetsels:
in de kast, op de kast, naast de kast, etc.

Slide 10 - Slide

Herhaling: Persoonlijk voornaamwoord  met de voorzetsels 4e naamval.
Voorzetsels met de 4e naamval:
  1. durch = door
  2. für = voor(bestemt voor iemand)
  3. ohne = zonder
  4. um= om
  5. gegen = gegen     Du spielst gegen mich.                                                                          Er kommt ohne ihn.
Voorzetsels:
in de kast, op de kast, naast de kast, etc.

Slide 11 - Slide

Personalpronomen

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Welk rijtje voorzetsels hoort bij de derde naamval?
A
aus, durch, für, von, zu, bei
B
seit, aus, für, in, an, bei, mit
C
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu
D
mit, seit, zu, aus, neben, zwischen

Slide 14 - Quiz

Voorzetsels vierde naamval
A
durch, für, gegen, ohne, um
B
duch, fur, gegen, ohne, um
C
dürch, für, gegen, ohne, um

Slide 15 - Quiz

Ist das Telefon ... (voor) ... (mij)?
A
durch mich
B
gegen mich
C
für mich
D
fur mich

Slide 16 - Quiz

Wähle den richtigen Personalpronomen (pers.vnw).
(ik) Das ist für ______.
A
ich
B
mir
C
mich

Slide 17 - Quiz

Wähle den richtigen Personalpronomen (pers.vnw).
(wij) Peter spielt gegen ______.
A
wir
B
uns (3)
C
uns (4)

Slide 18 - Quiz

Wähle den richtigen Personalpronomen (pers.vnw).
(zij enk) Er fährt mit _______ nach Hause.
A
sie (1)
B
ihr
C
sie (4)

Slide 19 - Quiz

Gehst du mit ..... (ons) ins Kino?
A
wir
B
uns
C
ihm

Slide 20 - Quiz

Heute Abend komme ich zu ....(jou)
A
dir
B
du
C
ihr

Slide 21 - Quiz

Für ...... (wie) hast du die Blumen gekauft?

A
wem
B
wen
C
wer

Slide 22 - Quiz

Was ist richtig?
A
nach = landen/gebouwen
B
nach = richting / landen/steden
C
zu = gebouwen/ personen
D
zu = richting

Slide 23 - Quiz

Von...... (wie) hast du das gehört?

A
wem
B
wen
C
wer

Slide 24 - Quiz

Nu mag jij aan de slag!

Slide 25 - Slide

Aufgabe 6,7, 8, 9, (10) blz. 107/109
We gaan nu de oefeningen maken.
Ik zal ze met samen je doornemen. 
Snap je het en wil je verder werken, ga dan aan de slag met 
oef. 14, 16, 17
Gebruik hiervoor de Grammatik op blz. 111/112

Slide 26 - Slide

Hausaufgaben
leren: blz. 107 Grammatik en 1e kolom blz. 158
Maken: 13, 14, 16, 17, 19, 23

Slide 27 - Slide

Lesdoel
  1. Ik kan de vormen van het persoonlijk voornaamwoord gebruiken.
  2. Ik ken de voorzetsels met de 3e en 4e naamval.

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide