havo2 grammatica zinsdelen naamwoordelijk gezegde

Vorige lessen:
Hebben we herhaald:
  • zinsdelen maken
  • persoonsvorm
  • onderwerp
  • werkwoordelijk gezegde

Heb je geleerd: voorzetselvoorwerp.
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijs

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Vorige lessen:
Hebben we herhaald:
  • zinsdelen maken
  • persoonsvorm
  • onderwerp
  • werkwoordelijk gezegde

Heb je geleerd: voorzetselvoorwerp.

Slide 1 - Slide

Uit hoeveel zinsdelen bestaat de zin:
Op mijn verjaardag kreeg ik heel veel cadeautjes.
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 2 - Quiz

Wat is de pv in:
Op mijn verjaardag heb ik veel cadeautjes gevraagd.
A
ik
B
heb
C
gevraagd

Slide 3 - Quiz

Wat is het onderwerp?

De leraar gaf de klas veel huiswerk.
A
de leraar
B
de klas
C
huiswerk

Slide 4 - Quiz

Wat is het voorzetselvoorwerp?

Hij is smoorverliefd op jou.
A
smoorverliefd op
B
op jou

Slide 5 - Quiz

Wat is waar in de zin:

Wij hebben gezwommen.
A
hebben gezwommen=wg
B
hebben=wg
C
gezwommen=o
D
wij=pv

Slide 6 - Quiz

Het naamwoordelijk gezegde
Je leert:
* Wat een naamwoordelijk gezegde is.
* Wat het verschil is tussen het naamwoordelijk gezegde en het werkwoordelijk gezegde.
* Hoe je het naamwoordelijk gezegde in een zin herkent.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Kenmerken NG

Iets ís iets of wordt iets of bevindt zich in een bepaalde staat.
Bijvoorbeeld: 
Ik ben ziek. ng=ben ziek 
     Hij wordt later tandarts. ng=wordt tandarts
 Het ijsje bleek gesmolten. ng= bleek  gesmolten

Slide 9 - Slide

Andere kenmerken NG
* het bestaat altijd uit twee delen! 
Namelijk het werkwoordelijk deel
en
het naamwoordelijk deel.
Voorbeeld:      Ik ben ziek
ww-deel: ben                 nw-deel: ziek
Het naamwoordelijk deel is een zinsdeel.

Slide 10 - Slide

Heel belangrijk!
In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat meestal een koppelwerkwoord.

Een koppelwerkwoord koppelt een eigenschap aan het werkwoord.

Zijn, worden, blijven, lijken en schijnen zijn de meest voorkomende koppelwerkwoorden.

Slide 11 - Slide

Probleempje!
Een koppelwerkwoord zoals zijn of wordt, kan ook in een zin voorkomen met een werkwoordelijk gezegde en is dan helemaal geen koppelwerkwoord.
Dat is verwarrend?!
Maar.......er is een trucje voor om te checken of het écht een kww is:

Slide 12 - Slide

Neem nou de volgende twee zinnen:
1. Hij blijft dit jaar profvoetballer.
2. Hij blijft dit jaar voetballen.

Blijven kán een koppelwerkwoord zijn.
Eén van deze zinnen heeft een ng, de ander een wg.

Slide 13 - Slide

Welke zin heeft een naamwoordelijk gezegde?

A
1. Hij blijft dit jaar profvoetballer.
B
2. Hij blijft dit jaar voetballen.

Slide 14 - Quiz

NG of WG?
Hij lijkt veel jonger dan zijn tweelingbroer
A
NG
B
WG

Slide 15 - Quiz

NG of WG?
Zij is ziek naar huis gegaan.
A
NG
B
WG

Slide 16 - Quiz

Ok, de truc:
Zijn, worden en blijven zijn de belangrijkste koppelwerkwoorden. Wanneer deze werkwoorden alle drie in een zin passen, heb je altijd te maken met een naamwoordelijk gezegde!
De bassist is ziek.
De bassist wordt ziek.
De bassist blijft ziek.   kan alledrie, dus NG

Slide 17 - Slide

De drummer blijft in de band.
Is “blijft’ nu wg of ng?
We doen de check met zijn, worden en blijven.

De drummer is in de band.

De drummer wordt in de band. (kan niet!)
Je hebt hier dus te maken met een wg!

Slide 18 - Slide

Oefenen?
https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-5-grammatica/

Slide 19 - Slide

huiswerk:
Grammatica zinsdelen H1 en 2
Maak de opdrachten 

Slide 20 - Slide