This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 400 min
Items in this lesson
Lesbrief 2
Slide 1 - Slide
Retailformule
Een retailformule is de manier waarop een winkel zijn producten verkoopt aan de klant.
Slide 2 - Slide
Retailformule
De retailformule bestaat uit drie onderdelen:
Doelgroep; de groep mensen waarop de winkel zich richt.
Marktpositie; waar in de markt bevindt de winkel zich. Is dit hoog in de markt, in het midden van de markt of laag in de markt (zie volgende sheet).
Marketingmix; dit zijn de marketinginstrumenten product, prijs, plaats, promotie, presentatie en personeel. De zes P’s.
Slide 3 - Slide
De marktpositie leggen we nog even goed uit:
De marktpositie gaat over de plaats in de markt waar de winkel zich bevindt.
Is dit hoog in de markt, dan geeft een winkel veel advies en service aan klanten en is de sfeer in de winkel belangrijk. Een klant betaald hier ook voor, het gaat dus om wat duurdere producten. Hier gaat het om kwaliteitsimago. Denk bijvoorbeeld aan Albert Heijn, Rituals en de Bijenkorf.
Een winkel die zich laag in de markt bevindt, biedt veel minder advies en service aan klanten en de sfeer van bijv. de winkelinrichting is niet belangrijk. De prijzen in deze winkels zijn laag. Hier gaat het om prijsimago. Denk bijvoorbeeld aan Aldi, Action en Zeeman.
Slide 4 - Slide
Doelgroep
De doelgroep is een nauwkeurig omschreven groep (mogelijke) klanten. Het is de groep consumenten waarop de winkel zich richt. Deze groep mensen heeft iets gemeenschappelijks, bijvoorbeeld een gemeenschappelijk beroep, hobby of leeftijd.
Als je werkt in een speciaalzaak voor hardlopers bestaat je doelgroep uit mensen die hardlopen als hobby of sport hebben. Dit zijn mensen van alle leeftijden, mannen en vrouwen, die geld willen uitgeven aan speciale kleding en schoenen voor het hardlopen.
Slide 5 - Slide
Koopkracht
De meeste mensen in Nederland hebben een inkomen. Bijvoorbeeld loon, een uitkering of een pensioen. Met dit geld kun je artikelen kopen en rekeningen betalen. Wie veel geld heeft, kan veel kopen. Wie weinig geld heeft, kan weinig kopen.
De hoeveelheid artikelen en diensten die je kunt kopen met je geld is je koopkracht.
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Video
Koopmotief
Je koopt meestal niet zomaar een artikel. Je denkt er vaak goed over na en je wilt meer weten over de ervaringen van andere mensen met het artikel.
De reden om iets te kopen noemen we het koopmotief.
Slide 8 - Slide
Koopgedrag
Er zijn twee soorten koopgedrag:
Emotioneel koopgedrag: Soms koop je iets vanuit een emotie, een gevoel. Je koopt bijvoorbeeld iets omdat je het mooi vindt.
Rationeel koopgedrag: Dat is kopen met je verstand. Je denkt dan goed na over het artikel. Je bedenkt bijvoorbeeld of je het goed kunt gebruiken.
Slide 9 - Slide
Hoe heet de combinatie van de zes marketinginstrumenten?
A
marketing
B
marketingmix
C
marktpositie
D
marketingbeleid
Slide 10 - Quiz
Uit welke drie onderdelen bestaat de retailformule?
Slide 11 - Open question
Waar in de markt bevindt Wibra zich? Leg ook uit waarom dit zo is.
Slide 12 - Open question
Staat de Bijenkorf bekend om zijn prijsimago of kwaliteitsimago?
Slide 13 - Open question
De prijzen van producten stijgen en mijn inkomen blijft gelijk
A
mijn koopkracht stijgt
B
mijn koopkracht daalt
Slide 14 - Quiz
De prijzen van producten blijven gelijk, maar mijn inkomen stijgt
A
mijn koopkracht stijgt
B
mijn koopkracht daalt
Slide 15 - Quiz
Wat is een koopmotief?
A
de hoeveelheid artikelen die je koopt
B
kopen met verstand
C
kopen met gevoel
D
de reden van aankoop
Slide 16 - Quiz
De P van Plaats
De volgende sheets gaan over het marketinginstrument Plaats.
Slide 17 - Slide
Winkelvormen
Een winkel kan als volgt voorkomen:
als fysieke winkel
als webwinkel.
Bij de fysieke winkel kan de klant binnenkomen om producten te kopen. Bij de webwinkel kan de klant de producten via internet kopen. Beide gevallen vallen onder de P van Plaats.
Slide 18 - Slide
Vestigingsplaats
De vestigingsplaats van een fysieke winkel is belangrijk. Je kiest voor een winkelpand op een bepaalde plek in een wijk of dorp of juist midden in een drukke winkelstraat. In ieder geval een plek waar jouw klanten graag willen komen.
Slide 19 - Slide
Locaties
In elke stad zijn de vestigingsplaatsen voor winkels ingedeeld in:
A1-locaties
A2-locaties
B-locaties.
Slide 20 - Slide
A1-locatie
A1-locatie; dit is een toplocatie. Deze is altijd in het centrum van een stad. De huur van een A1-locatie is hoog. Winkels als H&M, de Bijenkorf en C&A zitten vaak op A1-locaties. Veel mensen bezoeken deze grootwinkelbedrijven. Ze lopen dan langs de kleine winkels op de A1-locatie. Die winkels profiteren van de mensen die voorbijkomen en misschien wel binnenlopen.
Slide 21 - Slide
A2-locatie
Een A2-locatie valt buiten het directe centrum. Deze locatie ligt aan de rand van het centrum, meestal in de buurt van parkeerplaatsen. Het is de ruimte die vanaf het centrum naar de buitenkant van de stad loopt.
Slide 22 - Slide
B-locatie
B-locaties zijn alle locaties die buiten de A-locaties vallen.
Denk aan een bouwmarkt op een industrieterrein of de Albert Heijn vlak bij school.
Voordeel is dat er vaak veel parkeergelegenheid is.
Slide 23 - Slide
Verzorgingsgebied
Het gebied waarin een winkel ligt heet het verzorgingsgebied.
Primair verzorgingsgebied: het gebied waar de inwoners wonen die zich richten op het winkelcentrum met jouw winkel.
Secundair verzorgingsgebied: het gebied (verder weg dan het primaire verzorgingsgebied) waarvan de inwoners zich niet speciaal richten op jouw winkelcentrum.
Slide 24 - Slide
Verzorgingsgebied
Het verzorgingsgebied van bijv. Ikea is veel groter dan het verzorgingsgebied van een bakker. Consumenten zijn bereid voor sommige producten verder te reizen dan voor andere producten. Voor bijv. nieuwe meubels wil je best in een half uur in de auto zitten, maar dit doe je natuurlijk niet voor een brood.
Slide 25 - Slide
Verzorgingsgebied
Slide 26 - Slide
Verzorgingsgebied
primair verzorgingsgebied
Slide 27 - Slide
Verzorgingsgebied
primair verzorgingsgebied
secundair verzorgingsgebied
Slide 28 - Slide
Een bouwmarkt zoals Praxis of Gamma is meestal gevestigd op een...
A
A1-locatie
B
A2-locatie
C
B-locatie
Slide 29 - Quiz
De winkels op de afbeelding bevinden zich op een...
A
A1-locatie
B
A2-locatie
C
B-locatie
Slide 30 - Quiz
Op welke winkellocatie kan er over het algemeen het beste vlakbij de winkel geparkeerd worden?
A
A1-locatie
B
A2-locatie
C
B-locatie
Slide 31 - Quiz
P van Product
De volgende sheets gaan over de P van Product.
Slide 32 - Slide
De P van Product
De P van product gaat over het product dat een fabrikant of merk op de markt brengt.
Gaat het om een winkel, dan gaat de P van product vooral over het assortiment van de winkel.
Het assortiment van een winkel zijn alle producten die de winkel verkoopt.
Ook de eigenschappen van het product horen bij de P van Product, denk hierbij aan de verpakking, de merknaam, de service en de garantie.
Slide 33 - Slide
Productgroep
Verschillende producten in het assortiment die met elkaar te maken hebben vormen een productgroep.
Productgroepen in een schoenenwinkel zijn bijvoorbeeld kinderschoenen, damesschoenen, herenschoenen en onderhoudsproducten.
Slide 34 - Slide
Producten
Een productgroep kun je opdelen in producten. Bij de productgroep herenschoenen horen bijvoorbeeld de producten laarzen, winterschoenen, zomerschoenen, sportschoenen, sandalen, pantoffels en slippers.
Slide 35 - Slide
Productvarianten
Naast productgroepen en producten, bestaat het assortiment ook uit productvarianten. De productvarianten verschillen van elkaar, maar horen wel bij hetzelfde product. Bij de productgroep herenschoeisel hoort het product laarzen. De laarzen kun je indelen naar bijvoorbeeld kleur, merk, hoogte en wel of niet gevoerd.
Slide 36 - Slide
Slide 37 - Slide
breedte van het assortiment
De breedte van een assortiment is het aantal verschillende productgroepen waaruit het assortiment bestaat. Hoe meer productgroepen, hoe breder het assortiment.
Breed assortiment: warenhuizen en supermarkten.
Smal assortiment: speciaalzaken. Een bakker verkoopt alleen brood, gebak en koekjes. Een bonbonwinkel alleen bonbons.
Slide 38 - Slide
diepte van het assortiment
De diepte van een assortiment is het aantal varianten dat je van een productgroep verkoopt, dus is er binnen een productgroep veel of weinig keuze.
Ondiep assortiment: warenhuizen en discountwinkels
Slide 39 - Slide
lengte van het assortiment
Dit is het totale aantal van een artikel dat een winkelier op voorraad heeft.
Bijvoorbeeld: een elektronicawinkel heeft 25 wasmachines in voorraad. De lengte van het assortiment wasmachines is 25.
Met een kort assortiment loopt de winkelier het risico 'nee' te moeten verkopen.
Slide 40 - Slide
Samenvatting dimensies van het assortiment
BREED ASSORTIMENT = Veel verschillende productgroepen
SMAL ASSORTIMENT = Weinig verschillende productgroepen
DIEP ASSORTIMENT = Veel keuze binnen een productgroep
ONDIEP ASSORTIMENT = Weinig keuze binnen een productgroep
LANG ASSORTIMENT = Veel producten op voorraad
KORT ASSORTIMENT = Weinig producten op voorraad
Slide 41 - Slide
consistent assortiment
Bij een consistent assortiment gaat het over de samenhang tussen de artikelen die de winkel verkoopt. Passen de artikelen uit het assortiment van de winkel bij elkaar?
Niet consistent assortiment: Kruidvat is een drogisterij en verkoopt ook boeken, speelgoed en Kerstversiering.
Slide 42 - Slide
A-merken
Artikelen van een A-merk zijn bekend bij veel klanten en hebben een goede reputatie. Hierdoor willen klanten er meer voor betalen dan voor onbekendere merken.
Voorbeelden van A-merken zijn: Apple, Coca Cola en Nike.
Fabrikanten van A-merken maken reclame voor het artikel via landelijke kranten, radio en televisie. Artikelen met een A-merk zijn in de meeste winkels van een bepaalde branche te koop.
A-merken staan op ooghoogte in het schap.
Slide 43 - Slide
B-merken
Een artikel van een B-merk is niet overal te koop. Het is minder bekend bij de klant. Artikelen van een B-merk zijn meestal goedkoper dan die van de A-merken. De kwaliteit van een B-merk is wel goed.
B-merken zijn bijvoorbeeld Beko, Inventum en Medion.
Slide 44 - Slide
C-merken
C-merken zijn onbekende merken. Het zijn vaak de heel goedkope uitvoeringen van de A-merken en B-merken. Er wordt weinig reclame voor gemaakt. Vaak is de kwaliteit van een C-merk lager dan die van een A-merk of B-merk. C-merken zijn bijvoorbeeld Bestron, Tristar en Candy.
Slide 45 - Slide
Fabrieksmerken
Een fabrieksmerk is de naam van een fabrikant die een product maakt. Heel bekende fabrieksmerken zijn Philips en Nikon.
Slide 46 - Slide
Huismerken
Tegenover het fabrieksmerk staat het huismerk.
Een huismerk heeft de naam van de winkel (winkelketen). De winkel laat producten maken en verkoopt die onder de eigen naam.
Huismerken zie je vooral in supermarkten. Bijvoorbeeld AH Huismerk, AH Excellent, AH Biologisch, AH Basic, Jumbo-huismerk of HEMA-huismerk.
Vaak zijn huismerken goedkoper dan A-merken en B-merken, maar duurder dan C-merken.
Slide 47 - Slide
assortiment
productgroep
product
productvariant
kleding
dameskleding
jurk
jurk lange mouw
drinken
frisdrank
cola
cola zero
Slide 48 - Drag question
De Gamma (bouwmarkt) heeft een....... assortiment
A
breed+ondiep
B
breed+ diep
C
smal +diep
D
smal+ondiep
Slide 49 - Quiz
Een kaaswinkel heeft een....... assortiment
A
breed+ondiep
B
breed+ diep
C
smal +diep
D
smal+ondiep
Slide 50 - Quiz
Sportwinkel Sportief voegt vandaag de nieuwe smaak toe aan het assortiment, de smoothies zijn vanaf vandaag ook verkrijgbaar in de smaak Banaan.
Wat gebeurt er met het assortiment smoothies bij Sportwinkel Sportief?