1.
Fonologische variatie (bv.: proaten - praten)
2.Syntactische variatie (bv.: Zij zullen het geven moeten - Zij zullen het moeten geven)
3.Morfologische variatie (bv.: Zij heeft het boek gelezen - Zij heb het boek gelezen)
4.Lexicale variatie (bv.: verschillende woorden voor spuwen: spugen, kwatten, tuffen)
5.Semantische variatie (bv.: betekenis kreuken in het Fries: kreuken EN netjes opvouwen)
6.Pragmatische variatie (bv.: telefoon opnemen met : "Ja?"of met: "U spreekt met Carmen Wegereef." )