Persoonsvorm tt en vt

• Nederlands
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

persoonsvorm tt en vt

enkelvoud en meervoud

Wanneer schrijf je ik-vorm+ de/ te?

Wanneer schrijf je ik-vorm +ten/den?

tt:
Hans (kleden) ...... zich aan.

1. kleed
2. kleedt
3. kled
4. kleet

tt:
Hij (beantwoorden) ..... de vraag.

1. beantwoort
2. beantword
3. beantwoord
4. beantwoordt

tt:
Mijn ouders (hebben) ... een vakantie geboekt.

1. heb
2. zijn
3. hadden
4. hebben

tt:
Mijn nichtje (vinden) ... lezen super leuk.

1. vond
2. vindt
3. vind
4. vint

tt:
Mijn broer (fietsen) ...... naar huis.

1. fiets
2. fiest
3. fiet
4. fietst

tt:
Waarom (lopen) ... jij alleen naar huis?

tt:
Hij (verslinden) ... elke maand een leesboek.

tt:
Haar zusje (stoppen) ... met wielrennen.

vt:
Mijn broer (kleden) ..... zich aan.

1. kleed
2. kleedt
3. kleette
4. kleedde

vt:
Hij (fietsen) ...... naar huis.

1. fietstte
2. fietsde
3. fietste
4. fietsten

vt:
Hij (antwoorden) ..... snel.

1. antwoorde
2. antwoordde
3. antwoordte
4. antwoordden

vt:
De bus (vertrekken) ..... om 8 uur.

1. vertrekt
2. vertrekte
3. vertrok
4. vertrokte

vt:
Ik (hebben) ... gister echt de slappe lach.

1. heb
2. hebte
3. had
4. hadt

vt:
Ik (willen) ... graag een iPad voor mijn verjaardag.

vt:
De kinderen (praten) ... veel te hard tijdens de les.

vt:
Mijn ouders (mailen) ... de school om mij ziek te melden.

Evaluatie

• Hoe ging het?
• Beheers je werkwoordspelling 'persoonsvorm tt en vt' voldoende?