les 8 en 9 nakijken vr. 10/11 examentekst met drogredenen (2018)

Welkom 5h1
Nederlands
oefenen met
een eind-
examen
Pak er vast bij:
- je pen
- potlood of
gekleurde pen.
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 24 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom 5h1
Nederlands
oefenen met
een eind-
examen
Pak er vast bij:
- je pen
- potlood of
gekleurde pen.

Slide 1 - Slide

Doel van vandaag:
  • oefenen met de correctie van het examen
  • Verder oefenen met drogredenen/argumentatie in een tekst


Slide 2 - Slide

Opdracht 10 en 11 tekst 1 nakijken
Schrijf telkens het behaalde aantal scorepunten in de linker kantlijn. Zet er een cirkeltje omheen.

Controleer ook je spelling.

Slide 3 - Slide

Opdracht 10 en 11 tekst 1 nakijken
Vraag 10

Hoe heb je dit aangepakt?

Slide 4 - Slide

Vraag 10 en 11

Slide 5 - Slide

Vraag 10 en 11

Slide 6 - Slide

En nu:
  • Aantal punten in de kantlijn? Alles weer in het mapje.
    Mapje doorgeven naar voren.
  • Boektitel doorgegeven?
  • Oefenen met argumentatie/drogredenen in een examentekst.
    - tekst lezen
  • Argumentatie bekijken. Beantwoord de volgende vragen:
    1) Wat zijn het standpunt en argument in alinea 3?
    2) Op welk argumentatieschema is dit gebaseerd?
    3) Welke functie heeft regel 78-83? Kies uit:
          argument voor de stelling, tegenargument of weerlegging.

Slide 7 - Slide

En nu:
Beantwoord de examenvragen die bij de tekst horen.
We kijken ze zo na.

Slide 8 - Slide

Vraag 1
  • De kern van een goed antwoord is: 
    Roken kan dodelijk zijn en lenen niet.
    of:
    Slavernij is geen kwestie van keuze, schulden maken (in principe) wel.
    Opmerking
  • Fout: Roken kan niet vergeleken worden met lenen. 
  • Let op: Het antwoord moet beoordeeld worden op spelling, grammatica en op het aantal woorden (alleen de eerste 10 woorden van het antwoord tellen mee in de beoordeling; als het antwoord begint met een herhaling van de vraag, dan hoeven de woorden van die herhaling niet te worden meegeteld).
  • Feedback: je moet zelf nadenken over de gevolgen, deze staan niet letterlijk in de tekst.

Slide 9 - Slide

Vraag 2
  • De kern van een goed antwoord is: 
    Het gaat erom dat roken en lenen slecht voor je zijn. / Roken en lenen zijn slecht (volgens de overheid).
    of:
    Zowel bij slavernij als bij schulden ben je niet vrij.
  • Let op: Het antwoord moet beoordeeld worden op spelling, grammatica en op het aantal woorden (alleen de eerste 10 woorden van het antwoord tellen mee in de beoordeling).

Slide 10 - Slide

Vraag 3
  • De kern van een goed antwoord is: 
    De auteur doet de voorwaarden af als onbelangrijke argumenten. / Het gaat de auteur om het principe. 
  • Let op: Het antwoord moet beoordeeld worden op spelling en grammatica.
  • Feedback:
    Het antwoord is gebaseerd op het eerste deel van de zin die volgt op het citaat uit de vraag:
    r. 86-88: “Het gaat hier niet om de voorwaarden, het gaat hier om het principe: dat je leven, nog voor dat het goed en wel begonnen is, al gepaard gaat met het opbouwen van een schuld.”

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Link

Leestekst lezen
Vragen beantwoorden
Start figuurlijk taalgebruik
Kahoot?

Slide 13 - Slide

Tekst lezen

Slide 14 - Slide

Beantwoord met 2 of 3 vraag 1 t/m 8 op papier
Oefen met het herhalen van de vraag in het antwoord
  1. Wat is de aanleiding voor het schrijven van deze tekst?
  2. Hoe probeert de schrijver in de inleiding de aandacht van de lezer te trekken?
  3. Welke twee dingen worden in de eerste helft van de tekst met elkaar vergeleken / tegenover elkaar gezet in de tekst?
  4. Welke twee dingen worden in de tweede helft van de tekst met elkaar vergeleken / tegenover elkaar gezet in de tekst?
  5. Wat is de hoofdgedachte van deze tekst?
  6. Wat vind je van de schrijfstijl van de auteur? Is er iets opvallends aan?
  7. 'Wie met een wc-bril naar het onderwijs kijkt, ziet dat daarin een veel grotere boodschap zwemt.' In de uitsmijter gebruikt de schrijver figuurlijk taalgebruik. Probeer deze uit te leggen. 8: Ben je het eens met het probleem dat de schrijver aan de orde stelt?

Slide 15 - Slide

Woordspeling
Bij een woordspeling word je als lezer op het verkeerde been gezet. Het is vaak een taalgrapje, maar een woordspeling kan je ook aanzetten om over iets na te denken. Bij een woordspeling wordt gebruik gemaakt van het feit dat een woord of uitdrukking meer dan één betekenis heeft.

Voorbeelden:
• Wat vindt Armin van Buuren? Niks, hij woont liever vrijstaand.
• Daar komt Adriaan aangelopen en ik denk ook dat ik Bassie.
• De makelaar wilde ons niet alleen het huis laten zien, maar ons ook om de tuin leiden.
• Beter eenvoud dan twee fout.

Slide 16 - Slide

Beeldspraak
  • Vergelijking


  • metafoor
  • personificatie
  • metonymia
- met als
-zonder als 

Slide 17 - Slide

Vergelijking met als
(zoals of evenals)
Object en beeld worden genoemd

Henk is echt een pannenkoek
Henk is zo dom als een pannenkoek

Slide 18 - Slide

Vergelijking met als
(zoals of evenals)
Object en beeld worden genoemd

Henk is echt een pannenkoek
Henk is zo dom als een pannenkoek

Slide 19 - Slide

Metafoor
Vergelijking waarbij alleen het beeld wordt genoemd
Het object wordt weggelaten/blijft impliciet

Daar loopt die pannenkoek.
Die pannenkoek is weer eens veel te laat.

Slide 20 - Slide

Metafoor of vergelijking?
  1. Mijn nichtje is echt een blij ei!
  2. Valt die dictator vandaag uit?
  3. Wat een varkenshok!
  4. Jij bent net een kameleon.
  5. Ik krijg een punthoofd van jouw gedrag.
  6. Gamen zit in zijn dna.
  7. Dat slaat als een tang op een varken.
  8. Is dat heilige boontje ook nagebleven?


  1. Vergelijking
  2. Metafoor
  3. Metafoor
  4. Vergelijking
  5. Metafoor
  6. Metafoor
  7. Vergelijking
  8. Metafoor

Slide 21 - Slide

Personificatie
Aan een plant, boom, ding of dier worden menselijke eigenschappen toegekend.
  • De angst grijpt me bij de keel.
  • Het leven lacht haar toe.
  • De koekjes verleiden ons met hun geur.

Slide 22 - Slide

Metonymia
Het gaat niet om een overeenkomst, maar om een bepaald kenmerk van iets of iemand.
  1. Deel in plaats van geheel: die lange, die kale, die neus is crimineel 
  2.  Geheel in plaats van deel: Nederland scoort! Leerdam gaat aan kop!
  3.  Maker in plaats van product: Daar hangt een Van Gogh. Ik spaar voor                                                                                                                            een Chanel.  
  4.  Materiaal in plaats van product: ik werk aan een doek, hij won brons.
  5.  Houder in plaats van inhoud: nog een kopje? Lust je een bakkie? 

Slide 23 - Slide

Voor maandag
Geef de titel van je leesboek door in de tabel in teams (wordbestandje)

Neem je leesboek mee!


Slide 24 - Slide