CG A1 semana 5 - clase 3 - 16.03.23 - Luisa

Hoy es martes
Los deberes:
 Repaso: Presente Perfecto, muy/mucho

- Unidad 9 TB nr. 1 t/m 4
Los colores
Los verbos reflexivos



1 / 35
next
Slide 1: Slide
spaansHBOStudiejaar 1

This lesson contains 35 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Hoy es martes
Los deberes:
 Repaso: Presente Perfecto, muy/mucho

- Unidad 9 TB nr. 1 t/m 4
Los colores
Los verbos reflexivos



Slide 1 - Slide

Hoe maak je de Perfecto? 
haber
1. he 
2. has                    + participio
3. ha                               =
1. hemos               + stam           + ado (-ar werkwoorden)
2. habéis                                        + ido   (-er en -ir werkwoorden)
3. han 

Slide 2 - Slide

Schrijf 3 zinnen over jezelf: Noem 2 feiten die waar zijn en  1 feit die niet waar is:

  • 1. Nunca he comido haring.
  • 2. Esta mañana he venido en autobús a mi trabajo.
  • 3. Nunca he estado en Inglaterra.

Slide 3 - Slide

 Escribe algo sobre alguien especial. Usa muy - mucho/a/os/as 
Martijn es un hombre muy optimista y muy
positivo. Le gusta mucho escuchar música y le 
encanta mucho tocar la guitarra. Habla muy bien el idioma español.
Tiene muchos amigos y sus amigos son muy divertidos. Trabaja mucho. Siempre tiene muchas cosas por hacer.
- ¿Quién es?                 .......
timer
5:00
mi marido

Slide 4 - Slide

 Unidad 9 (pag.77)
  Caminando
                    
  1. kleding en kleuren
  2. vergelijken
  3. de seizoenen
  4. het dagelijks leven beschrijven

Slide 5 - Slide

Caminando
  • kleuren
  • vergelijkende en overtreffende trap
  • wederkerende werkwoorden

Slide 6 - Slide

Los colores
blanco/a                             azul                    gris
negro/a                               verde                 rosa
rojo/a                                   marrón             violeta
amarillo/a                           naranja
  • ¡Ojo!
  • Bijvoeglijke nmw. die oorspronkelijk een zelfst. nmw. zijn, (rosa, naranja, violeta) hebben géén mannelijke vorm maar wel een meervoudsvorm. 
  • un lápiz rosa        - dos lapices rosas
  • un pulpo violeta - dos pulpos violetas
 

Slide 7 - Slide

Bijvoeglijke naamwoorden die een kleur aanduiden

mannelijk 
vrouwelijk
enkelvoud
blanco 
verde
azul
blanc
verde
azul
meervoud
blancos
verdes
azules
blancas 
verdes
azules

Slide 8 - Slide

TB nr. 1 p.77
La ropa
¿Qué hay en la mochila roja?
spijkerbroek- rok - jas - trui -zonnebril - bergschoenen - overhemd - t-shirt - hoed - 
 sokken  
¿De qué color es?
Es un jersey azul.
Es una camiseta blanca.

Slide 9 - Slide

 ¿Qué meto en la maleta?
  • Bekijk het filmpje.
  • Noteer zoveel mogelijk  die Eva in haar koffer stopt.
  • Noteer zoveel mogelijk kledingstukken/kleuren die Eva's vader meeneemt.

Slide 10 - Slide

Trabajar en equipo
  • TB p. 77 Noteer wat er in de rode rugzak zit. Noem de kleuren en hoeveel elke kledingstuk kost.
  • En la mochila roja hay una chaqueta verde y cuesta doscientos euros.  

  • WB maken oef. 1 t/m 5 p.81 en 82
  • Heb je tijd over? Beschrijf wat je medestudent aan heeft. Noem de kledingstuk + kleur.
timer
20:00

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

¿Qué lleva? -  Él/ella lleva un/una/unos/unas..

Slide 13 - Slide

TB nr. 2a en 2b p.78
El Camino de Santiago

Wat weet je al? 

Slide 14 - Slide

56

Slide 15 - Slide

Trappen van vergelijking (pag. 118)
  • De vergrotende trap: "meer/minder+ bijv./zelfst. naamwoord+ dan"
  • más/menos + bijvoeglijk naamwoord/zelfstandig naamwoord + que:
  • Ejemplo: Mi hermana es más alta que yo.
  • Ejemplo: Tengo menos dinero que mi amiga Maria.

  • "Werkwoord + más/menos + que"...
  • En verano trabajo más que en invierno.
  • Nettorama vende menos que Albert Heijn.

Slide 16 - Slide

Trappen van vergelijking (pag. 118)
  • De vergelijkende trap: "even (veel)/net zo...als"
  • tan + bijvoeglijk naamwoord + como:
  • Ejemplo: Mi hermana es tan alta como yo.
  • Ejemplo: El español es tan difícil como el alemán.



Slide 17 - Slide

Trappen van vergelijking (pag. 118)
  • De overtreffende trap: "meest/minst"
  • el/la/los/las (+ zelfstandig naamwoord)+ más/menos+ bijvoelijk nmv:
  • Ejemplo: La serie de televisión más popular en Netflix es Avatar



Slide 18 - Slide

Tanto como

Slide 19 - Slide


Slide 20 - Slide

¡A practicar!
WB oef. 8 p.83 


                           ¿Quién es quién?

Slide 21 - Slide

¡Vamos a hablar y a comparar!
  1. más/menos + bijvoeglijk naamwoord/zelfstandig naamwoord + que:
  2. Werkwoord + más/menos + que...
  3. De vergelijkende trap: "even (veel)/net zo...als"
  4. De overtreffende trap: "meest/minst"

Compara:
2 series de televisión
2 miembros de tu familia
2 países latinos/europeos
2 cantantes famosos
2 actores/actrices famosos/as
Maak 2 zinnen per vergelijking. Gebruik de trappen van vergelijking.

Slide 22 - Slide

Wederkerend werkwoord
=
El verbo reflexivo

Slide 23 - Slide

Wederkerende werkwoorden (pag. 123)
  • In het Nederlands noemen we ze ook wel de "zich werkwoorden"
  •  zich wassen, zich douchen, zich concentreren, zich voelen...
  • Een wederkerend werkwoord is een werkwoord dat met een wederkerend voornaamwoord wordt gecombineerd: 


 

Slide 24 - Slide

Wederkerende werkwoorden
De wederkerend werkwoorden vervoeg je op de "normale" manier, afgezien van het wederkerend vnmw. Por ejemplo "lavarse = zich wassen"
  • 1. me lavo                ik was me
  • 2. te lavas               jij wast je
  • 3. se lava                 hij, zij, u wast zich
  • 1. nos lavamos      wij wassen ons
  • 2. os laváis              jullie wassen je
  • 3. se lavan               zij wassen zich, u (meervoud) wast zich


Slide 25 - Slide

Wederkerende werkwoorden
De wederkerend werkwoorden vervoeg je op de "normale" manier, afgezien van het wederkerend vnmw. Por ejemplo !!! "sentirse (ie) = zich voelen"
  • 1. me siento           ik voel me 
  • 2. te sientes           jij voelt je 
  • 3. se siente            hij, zij, u voelt zich 
  • 1. nos sentimos    wij voelen ons 
  • 2. os sentís             jullie voelen je 
  • 3. se sienten          zij voelen zich, u (meervoud) wast zich 

Slide 26 - Slide

OJO: Let op!
Sommige werkwoorden zijn in het Spaans wederkerend en in het Nederlands niet en andersom. Por ejemplo "levantarse = opstaan" 
  • 1. me levanto            ik sta op
  • 2. te levantas            jij staat op
  • 3. se levanta              hij, zij, u staat op
  • 1. nos levantamos   wij staan op
  • 2. os levantáis           jullie staan op
  • 3. se levantan           zij staan op, u (meervoud) staat op

Slide 27 - Slide

Tekstboek p.79
En Camino ….
  • Lees samen (hardop) om de beurt de tekst voor.
  • Vertaal samen de tekst m.b.v. p.163 nr. 4 
  • Onderstreep de wederkerende werkwoorden. (11 stuks) 
  • Noteer het hele werkwoord.


Slide 28 - Slide

TB nr. 4 p.79 wederkerende ww
1. levantarse
2. lavarse
3. ponerse (ropa y sombrero)
4. concentrarse
5. aburrirse
6. cansarse
7. sentarse (ie)
8. relajarse
9. separarse
10. ducharse
11. acostarse (ue)

Slide 29 - Slide

Het persoonlijk voornaamwoord staat ...
- Altijd vóór het vervoegde werkwoord (het staat los)
Me ducho con agua fría.
Me quiero duchar.
Me he duchado.
of
- Direct achter de infinitief (dan er aan vast!)
Quiero ducharme con agua fría

Slide 30 - Slide

Hoe maak je de Perfecto?
haber 
1. he  
2. has                    + participio 
3. ha                               = 
1. hemos               + stam  + ado (-ar) 
2. habéis                               + ido  (-er/-ir)  3. han 


 
Wederkerend ww. in de Perfecto.

1. me he levantado
2. te has lavado
3. se ha puesto la ropa
1. nos hemos concentrado
2. os habéis aburrido
3. se han cansado 

Slide 31 - Slide

Otros verbos reflexivos:
  relajarse          concentrarse             cansarse                    aburrirse

   ¡A practicar! 
   zelf WB nr. 14a p. 84 , 
   samen WB nr. 14b p.84
timer
3:00

Slide 32 - Slide

Deberes
  • En canvas 

¡Buen fin de semana!

Slide 33 - Slide

/ (me) duermo 
Me siento
Me acuesto
Ponerse (verschil met  "verstirse")
Me pongo

Slide 34 - Slide


Personen als lijdend voorwerp
lo, la, los, las
Conocer a
Visitar a             + persoon 
encontrar a
Disfrutar  de
conocer=
leren kennen, kennen

Slide 35 - Slide