This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes.
Lesson duration is: 5 min
Items in this lesson
De persoonsvorm is altijd....
A
een persoon
B
een werkwoord
Slide 1 - Quiz
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Alle kinderen waren op tijd.
A
Alle kinderen
B
waren
C
op
D
tijd
Slide 2 - Quiz
Wat is het onderwerp?
Mevrouw Kars legt de stof uit.
A
Mevrouw Kars
B
legt
C
de stof
D
uit
Slide 3 - Quiz
Wat is het onderwerp?
De brugklas leert het onderwerp vinden.
A
De brugklas
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden
Slide 4 - Quiz
lijdend voorwerp =
A
Wie/wat + gezegde
B
Aan/voor wie + gezegde + onderwerp
C
Wat + gezegde + onderwerp
Slide 5 - Quiz
Lijdend voorwerp: Wat of wie + wwg + ond?
Morgen hebben we een toets.
Wat is het lijdend voorwerp?
Slide 6 - Open question
Ontleden: Benoem het meewerkend voorwerp.
Hem geef ik niets.
Slide 7 - Open question
Benoem het meewerkend voorwerp.
Hij liet haar zijn website zien.
Slide 8 - Open question
Wat zijn verwijswoorden?
A
Maar, omdat, hierom
B
Hij, zij, die
C
Zijn, worden, hebben
D
De, het, een
Slide 9 - Quiz
Verbeter de onjuiste verwijswoorden. Noteer het onjuiste verwijswoord en daarachter het juiste verwijswoord.
Dit broodje is lekker, maar die van jou lijkt me ook heerlijk. onjuist verwijswoord:___________________ juist verwijswoord: ____________________
Slide 10 - Open question
Wat is de verleden tijd van: verbieden
A
verbiedde
B
verbood
C
verbad
D
verboodden
Slide 11 - Quiz
Verbeter de onjuiste verwijswoorden. Noteer het onjuiste verwijswoord en daarachter het juiste verwijswoord.
De artsen stelden de operatie uit, want hun vonden die te gevaarlijk. onjuist verwijswoord: ___________________ juist verwijswoord: ___________________
Slide 12 - Open question
Wat is de verleden tijd van: juichen
A
juichde
B
juichte
C
jooch
D
joog
Slide 13 - Quiz
De 'tegenwoordige tijd' is NU. Welke zin is in de tegenwoordige tijd?